Menu

None

Luther en de schrift

Martin Luthers omgang met de Schrift, zijn schriftverstaan, is niet slechts een onderdeel van zijn theologie, maar de kern ervan. Zijn theologie is in essentie uitleg van de Schrift. Dit artikel belicht een aantal aspecten van Luthers schriftverstaan.

Oratio – meditatio – tentatio

Op 18 januari 1518 schrijft Luther in een brief aan Georg Spalatinus (1484-1545), een van zijn allerbeste vrienden en tevens secretaris van keurvorst Frederik de Wijze (1486-1525):

Eén ding staat vast: je kunt in de Schrift niet alleen met hard studeren en scherp inzicht doordringen. Het begint bij het gebed waarin je de Heer smeekt om naar zijn welbehagen iets te laten geschieden door jou, tot Zijn eer en niet tot eer van jezelf of enig ander. (…) Je moet dus niet vertrouwen op je eigen inspanning en inzicht, maar alleen bouwen op de inwerking van de Geest. Geloof me, ik heb het ervaren.
(WABr 1, nr. 57)

De heilige Schrift is een boek dat de wijsheid van alle andere boeken dwaas laat lijken

In zijn Vorrede zum ersten Band der Wittenberger Ausgabe der deutschen Schriften (WA 50,654-661; 1539) gaat Luther in een reflecterende terugblik dieper in op deze thematiek. In het tweede deel beschrijft hij de volgens hem juiste wijze van theologie studeren en maakt dui delijk dat hij hier uit eigen ervaring spreekt. Hij heeft wat hij hier beschrijft zelf geoefend. Door deze oefening ontstaat ervaring (experientia). De juiste wijze van theologie studeren vat Luther samen met de trias oratio-meditatio-tentatio. Dit is gebaseerd op Psalm 119 en Luther ziet David hierin als leraar. Luther legt uit dat de heilige Schrift een boek is dat de wijsheid van alle andere boeken dwaas laat lijken. De mens kan dan ook niet met zijn wijsheid en verstand tot de kern van de Schrift doordringen. Daarmee loopt hij alleen maar vast. De eerste stap is daarom het gebed (oratio), waarin de mens God vraagt hem door zijn Zoon de heilige Geest te geven, die de mens verlicht, leidt en verstand geeft.

De tweede stap is het mediteren (meditatio). Luther maakt wel duidelijk dat dit mediteren niet iets is wat alleen maar aan de binnenkant, in het hart van de mens gebeurt. Mediteren heeft ook een buitenkant en die bestaat in het steeds weer hardop lezen, herhalen en reflecteren op de woorden. Luther noemt dit ook wel het ‘herkauwen’ van de woorden. Hij beklemtoont dat men niet voorbarig moet zijn en denken dat men het wel na twee keer lezen begrepen heeft. Dat is niet hoe iemand een goede theoloog wordt. Het beginnen met gebed en het herkauwen van de tekst om tot de kern ervan door te dringen, zijn de hoofdkenmerken van de lectio divina.

Lectio divina is een spirituele praktijk die al eeuwenlang in kloosters wordt gepraktiseerd (tegenwoordig ook in groeiende mate door leken) en die Luther ook uit zijn eigen klooster kende. Centraal staat niet het intellectuele begrijpen van de woorden van de Schrift, maar het aandachtige, herhalende, indringende lezen, met het doel daarin Gods Woord te horen. Het gaat om het intens luisteren om te begrijpen. Niet alleen schriftteksten, maar ook geschriften van kerkvaders zoals Augustinus (354-430) en Bernardus van Clairvaux (1190-1253) die het begrijpen van de Schrift konden bevorderen, werden op deze wijze gelezen. Lectio divina is erop gericht een persoonlijke relatie met God op te bouwen.

Maar anders dan in de lectio divina waar na gebed en meditatie de derde stap het beschouwen (contemplatio) is, noemt Luther in de terugblik in zijn Vorrede als derde punt de tentatio, de aanvechting (‘Anfechtung’). Door de tentatio leert men niet alleen weten en verstaan, maar ook daadwerkelijk ervaren hoe waarachtig, liefelijk en troostend Gods Woord is, wijsheid boven wijsheid. De tentatio is voor Luther de toetssteen (‘Prüfstein’) voor de ervaring van Gods Woord. Zonder tentatio wordt volgens Luther niemand een goede theoloog.

Theologische bouwstenen

Aanvechting is een rode draad in Luthers leven: te beginnen bij zijn tijd in het klooster, waar hij op zoek was naar de genadige God, maar iedere keer weer vastliep. Toen hij de oplossing in de biecht en in de absolutie zocht, bleek keer op keer dat hij maar moeilijk kon geloven dat God hem daadwerkelijk had vergeven. Luther probeerde nog meer zijn best te doen, ging nog vaker naar de biecht, maar belandde in een vicieuze cirkel, waaruit hij zich niet zelf kon bevrijden. In zijn studie theologie merkte hij niet verder te komen met de hulpmiddelen die hij in zijn artes-studie had geleerd. Want Luther was op zoek naar ‘die theologie die tot de kern van de zaak, het binnenste van de graankorrel, het merg van het been doordringt’ (WABr 1,17,40; 1509).

Zonder tentatio wordt volgens Luther niemand een goede theoloog

Naast het leren kennen van de lectio divina in het klooster, komt Luther in zijn studie theologie in aanraking met verschillende theologische stromingen en hun omgang met de Schrift. Hij heeft grote waardering voor de Duitse mystiek, met name Tauler bij wie hij de bevestiging ziet dat het in de theologie om kennis moet gaan die het resultaat is van doorleefde ervaring. Dit in tegendeel tot de speculaties van de scholastici. Luther leest de kerkvaders en vindt vooral bij Augustinus en Bernardus van Clairvaux inspiratie voor zijn zoektocht.

Met name via Bernardus leert Luther de monastieke theologie kennen. Monastieke theologie was in eerste instantie een theologie van monniken voor monniken (Ulrich Köpf), die echter de tegenstelling tussen klooster en wereld oversteeg. Wat Luther van Bernardus over monastieke theologie had geleerd, was niet gekoppeld aan het klooster als leefwijze. Luther zag Bernardus niet alleen als monnik, maar vooral als schrifttheoloog en prediker. Daarom kon hij Bernardus ook blijven waarderen, toen hij zijn kritiek op de kloosterlijke geloften ging richten. Bernardus als monnik kon dan soms onderdeel van deze kritiek zijn, Bernardus als monastieke schrifttheoloog bleef altijd Luthers allergrootste waardering houden.

Bij Bernardus vindt Luther een monastieke theologie die zich centreert rondom Schrift en ervaring in hun wederzijdse relatie. Centrale vragen zijn daarbij: Hoe wordt het Woord van de Schrift persoonlijke ervaring en wat is het belang van ervaring voor het juist verstaan van de Schrift als Woord van God?

De ervaring komt voor Luther – net als voor Bernardus – van buitenaf en heeft niets te maken met vrije, van de geschiedenis losstaande geesteswerkingen. Het is een bevestiging van het uiterlijke woord door de persoonlijke ervaring. Ervaring is de ontmoeting met God in het hart en de persoonlijke vertaling van hetgeen het heilsgebeuren – het leven, de dood en de opstanding van Christus – voor een ieder mens betekent. Dit reformatorische pro me (voor mij) heeft Luther ook al bij Bernardus kunnen vinden. Het begrip van de ervaring is één van de kernpunten waarin Luther zich diep met Bernardus verbonden voelde.

Het gezag van de Schrift

Met behulp van oratio-meditatio-tentatio en de verschillende theologische bouwstenen ontdekt Luther nieuwe perspectieven, waarbij hij affectief en intellectueel begrijpen combineert. Bijbels-theologische kernbegrippen zoals boete, humilitas, testamentum krijgen voor hem een nieuwe betekenis. Een ander belangrijk kernbegrip dat Luther opnieuw tegen het licht houdt, is gerechtigheid. Tijdens zijn College over de Brief aan de Hebreeën (1517-1518) verdiept Luther zich opnieuw in de brief aan de Romeinen, in het bijzonder Romeinen 1,17. Hij ziet Augustinus (met name De spiritu et littera) als degene die hem daarin de weg wijst en als bevestiging van hetgeen tot hem door begint te dringen: Paulus bedoelt met gerechtigheid Gods niet de gerechtigheid die God van de mens eist, maar de gerechtigheid die Hij aan de mens geeft. God doet dit niet omdat de mens het verdient, maar uit pure genade (sola gratia) omdat Hij ziet dat de mens het nodig heeft. Het vertrouwen op deze genade is het geloof. Alleen vanuit het geloof (sola fide), kan de mens deze genade van God vertrouwend ontvangen en aanvaarden. Ook het vertrouwende geloof is niet mogelijk door verdienste, maar wordt door God aangereikt. Alleen de Schrift (sola scriptura) kon dit Woord van God zo tot Luther brengen dat hij het kon bevatten. Deze ervaring van de gerechtigheid Gods maakt voor Luther duidelijk: alleen door de Schrift centraal en op de eerste plaats te stellen kan de mens in de Schrift het Woord van God horen. Sola scriptura is voor Luther geen losstaand, wettisch schriftprincipe. Dat is het in de richtingenstrijd om Luthers erfenis na zijn dood dikwijls geworden, maar Luthers intentie was een andere. Sola scriptura, sola gratia en sola fide waren voor hem kristallisatiepunten, die met elkaar en met hun centrum Christus (solus Christus) verbonden waren. Alleen in hun samenspel vormen zij de basis van Luthers theologie. Sola scriptura was voor Luther geen statisch begrip, geen biblicisme dat de mens als star gehanteerde norm alle denken en handelen wil voorschrijven. Voor Luther functioneerde sola scriptura in de dynamiek van het altijd weer opnieuw luisteren naar de woorden van de Schrift zodat deze voor ieder persoonlijk (pro me) Woord van God kunnen worden. Het ging hem niet om kant-en-klare antwoorden, maar om de vernieuwende relatie tussen ervaring en geloof.

Niet de mens legt de Schrift uit, maar de Schrift legt zichzelf uit

Dit schriftverstaan was ook Luthers leidraad in zijn conflicten met de katholieke kerk en het daaruit resulterende heresieproces. Tegen de beschuldiging van ketterij wilde Luther zich verweren op basis van de Schrift. Maar keer op keer was zijn ervaring dat zijn argumenten werden afgewezen als ze afweken van de door paus en concilies vastgestelde officiële leer.

Luther maakte in zijn respons duidelijk dat de autoriteit van de paus niet boven het gezag van de Schrift staat. Schriftuitleg van kerkvaders kan behulpzaam zijn, zoals Luther zelf heeft ervaren. Maar ook hun bevindingen staan niet boven de Schrift.

Voor Luther staat voorop dat niet de mens de Schrift uitlegt, maar de Schrift zichzelf uitlegt (sui ipsius interpres). Luther is door zijn ervaring ervan overtuigd dat de Schrift zichzelf laat horen aan degene die probeert haar te doorgronden en te begrijpen door allereerst naar haar woorden te luisteren. In zijn antwoord op de pauselijke bul van juni 1520, waarin hij met de ban werd bedreigd, verwoordde Luther dit als volgt:

Dat betekent dus (…), dat de heilige Schrift zelf van zich uit volkomen zeker, goed te verstaan, helder en open is en haar eigen uitlegster [sui ipsius interpres], door alle menselijke beweringen te beproeven, te richten en te verlichten, zoals geschreven staat in Psalm 119,30: Het openen van uw woorden verspreidt licht, het geeft de onverstandigen inzicht. (WA 7,97,19-27)

Evenmin wenst Luther van zijn eigen schriftuitleg een autoriteit te maken. In de reeds genoemde Vorrede bij de uitgave van het eerste deel van zijn Duitse geschriften schrijft hij over zijn aarzeling deze geschriften überhaupt uit te geven. Er zijn al zo veel boeken bewaard, waardoor steeds minder tijd is overgebleven voor het bestuderen van de Schrift, die helemaal verstofte en in vergetelheid dreigde te raken. Luther beklemtoont dat het ook bij zijn vertaling van de Bijbel erom ging, dat er minder zou worden geschreven en meer in de Bijbel zou worden gelezen en gestudeerd. Als mensen dan per se zijn boeken willen bewaren en lezen, moeten zij deze vooral niet als hinderpaal zien om zelf de Schrift te lezen en te bestuderen. Zijn boeken ziet Luther daarbij slechts als hulpmiddel.

Alhoewel sommige kerkvaders en ook concilies getuigen en deel van de geschiedenis zijn, is de plaats achter de lessenaar voor de profeten en apostelen gereserveerd:

Wij moeten hier beneden bij hun voeten horen wat zij zeggen en niet tegen hen zeggen wat zij moeten horen.
(WA 50, 657 en 29-30)

De figuratieve duiding

In het ontwikkelingsproces van Luthers schriftverstaan komt het woord figura/ Figur (figuur) steeds vaker in zijn geschriften voor.

Figura is een hermeneutisch-theologische terminus technicus voor een bepaalde waarneming van de werkelijkheid, respectievelijk de Schrift, waarin het voor Luther reeds vanaf Genesis om de daadwerkelijke christelijke kerk-en heilsgeschiedenis gaat. Deze wijze van waarneming heet Figuraldeutung (figuratieve duiding) en is met name door de Romaanse filoloog en Dante-onderzoeker Erich Auerbach (1892-1957) in kaart gebracht.

Het fundament van de figuratieve duiding is de geschiedenis van Christus zoals die in de Bijbel is opgeschreven en door Paulus en de kerkvaders, met name Tertullianus (ca. 150-ca. 230) en Augustinus, is geïnterpreteerd. Figuratieve duiding houdt in dat personen en gebeurtenissen uit het Oude Testament een figuur zijn voor Christus en zijn kerk: Christus en zijn kerk zijn in de personen en gebeurtenissen uit het Oude Testament voorafgebeeld. Zo ziet Luther bijvoorbeeld Abraham (WA 9,461,18; preek van 20 mei 1520) en Jakob (WA 14,426,7.17; preek van 13 maart 1524) als figuur voor Christus. Lea, Rachel, Sara en Rebekka noemt hij in dezelfde preek (WA 14,430,6-7;22-24) als figuur voor de christelijke kerk.

Christus en zijn kerk zijn in de personen en gebeurtenissen uit het Oude Testament voorafgebeeld

Oude en Nieuwe Testament staan als figuur en vervulling naast elkaar, waarbij ook de vervulling in het Nieuwe Testament niet het eindpunt is, want de oudtestamentische figuur en de nieuwtestamentische vervulling verwijzen samen naar iets toekomstigs dat nog moet gebeuren: de eschatologische vervulling.

Voor deze uiteindelijke vervulling zijn ook de oudtestamentische figuren onmisbaar. Op deze wijze houdt Luther de nauwe band tussen Oude en Nieuwe Testament vast.

De figuratieve duiding heeft een eigen zienswijze op de samenhang tussen gebeurtenissen. Doorgaans worden gebeurtenissen op chronologische wijze geordend, als een horizontale aaneenschakeling. De gebeurtenissen liggen op één tijdslijn, weergegeven door de jaartallen waarin zij plaatsvonden. De figuratieve duiding ontkent uiteraard niet de chronologische volgorde van gebeurtenissen, maar zij stelt dat de samenhang tussen deze en hun betekenis niet in het feit liggen dat zij na elkaar plaatsvonden. Voor de personen en gebeurtenissen uit het Oude en het Nieuwe Testament betekent deze figuratieve waarneming dat zij met elkaar verbonden zijn en een eenheid vormen, niet omdat zij na elkaar gebeurd zijn, maar omdat zij een plek hebben in het goddelijk plan: dat is een plaats die bij God te allen tijde al bekend is. Daardoor is iedere gebeurtenis en iedere persoon uit het Oude Testament en iedere gebeurtenis en iedere persoon uit het Nieuwe Testament op de eerste plaats verticaal met God en zijn plan verbonden.

Concreet betrokken op twee van de genoemde voorbeelden, Lea en Rachel, betekent dit: zij zijn weliswaar voorlopers van Christus en zijn kerk omdat zij vóór Hem geleefd hebben, maar hun heilshistorisch-theologische betekenis wordt voor Luther niet uit deze chronologisch-horizontale lijn duidelijk. Pas vanuit de figuratieve duiding ontstaat een daadwerkelijke connectie en samenhang tussen twee elementen die noch qua tijd noch qua logica voor de hand zou liggen. Deze samenhang ligt in het feit besloten dat Lea en Rachel in eerste instantie verticaal met God verbonden zijn, evenals de ware christelijke kerk en daarom kan Luther Lea en Rachel als een ‘figuur’ voor deze kerk zien.

De figuratieve samenhang tussen Oude en Nieuwe Testament is voor Luther één van de redenen om het Oude Testament te blijven lezen. Een mening die Luther staafde met zijn vele preken over oudtestamentische teksten. Hetgeen menig Lutheronderzoeker zelfs tot de conclusie bracht dat Luther oudtestamenticus was. Dat was hij niet. Zijn leerstoel heette lectura in biblia. Biblia, sacra scriptura, sacra pagina, sacra doctrina en theologia waren in de laatmiddeleeuwse context synoniemen. Luther was dus niet specifiek hoogleraar in de bijbelse vakken, maar algemeen hoogleraar in de theologie. De Schrift stond daarbij wel in het centrum van zijn leeropdracht en zijn theologisch denken.

Sabine Hiebsch is ‘W.J. Kooiman-J.P. boendermaker Scholar’ voor Luther Onderzoek aan de Vrije Universiteit Amsterdam.

Literatuur

• Sabine Hiebsch en Martin L. van Wijngaarden (redactie), Martin Luther: zijn leven, zijn werk, Kampen 2009²;

• Oswald Bayer, Martin Luthers Theologie. Eine Vergegenwärtigung, Tübingen 2007³;

• Sabine Hiebsch, Figura ecclesiae: Lea und Rachel in Martin Luthers Genesispredigten, Münster/Hamburg/London 2002;

• Ulrich Köpf, ‘Monastische Traditionen bei Martin Luther’, in: Chr. Markschies en M. Trowitzsch (redactie), Luther – zwischen den Zeiten. Eine Jenaer Ringvorlesung, Tübingen 1999, 17-35;

• Ulrich Köpf, ‘Monastische und scholastische Theologie’, in: D.R. Bauer en G. Fuchs (redactie), Bernhard von Clairvaux und der Beginn der Moderne, Innsbruck-Wien 1996, 96-135.


Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken