Niet om ’t een of ander roep ik
5e zondag van de herfst (Lucas 18,1-8)

In Lucas 18 vertelt Jezus de parabel van de onrechtvaardige rechter, zeggen wij. Beter kun je spreken van de parabel van de vasthoudende weduwe. Om recht tegen onrecht roept zij. Om de toekomst van God. Je zou haar stem kunnen horen in de woorden van Psalm 4, in de vrije bewerking van Huub Oosterhuis: ‘Hoor mij, wees niet doodse stilte. Geef mij antwoord als ik roep… Niet om ’t een of ander roep ik. Om een nieuwe aarde schreeuw ik. Hoor mij. Wees niet doodse stilte.’
Een parabel is een vergelijking. Je kunt vragen wat met elkaar vergeleken wordt en wat het punt van overeenkomst is. Dat is soms lastig te ontdekken: het boeiende van een vergelijking is nu juist dat de hoorder wordt uitgedaagd daarover na te denken. Opvallend in het verhaal over de rechter en de weduwe is nu, dat Lucas het punt van overeenkomst meteen aan het begin al noemt: ‘dat ze altijd moesten blijven bidden en de moed niet opgeven’ (18,1). Je zou verwachten dat het gaat om het doen en ontvangen van recht, maar nee, het punt lijkt puur en alleen de vasthoudendheid van de weduwe.
Niet ‘in-kwaden’ maar ‘uit-rechten’
Nu is de vertaling ‘de moed niet opgeven’ wel een beetje vlak. Het Grieks gebruikt hier het werkwoord enkakein. Dit is een niet zo gangbaar woord, dat gezien de stam zoiets betekent als ‘in-kwaden,’ dus ‘in het kwade berusten,’ vandaar ‘ontmoedigd opgeven’. Dat Jezus’ volgelingen altijd moeten blijven bidden, betekent blijkbaar dat ze scherp moeten blijven en niet in het kwaad mogen berusten.
We kunnen het woord enkakein op deze plaats niet als een toevalligheid beschouwen; daarvoor schrijft Lucas te knap Grieks. In de vraag van de weduwe ‘Doe mij recht’ (18,3) wordt het Griekse werkwoord ekdikein gebruikt. Letterlijk betekent dit ‘uit-rechten’, vandaar ‘het recht zijn werk laten doen’. Tegenover ‘niet in-kwaden’ staat zo ‘uit-rechten’, tegenover ‘niet berusten in het kwade’ staat het ‘doen van recht’. Bidden is niet zomaar bidden, het gebed heeft een focus. Bij Lucas is die focus helder: dat er recht wordt gedaan.
Zou de rechter geen recht doen?
Het punt van overeenkomst mag dan duidelijk zijn, een stuk lastiger is het te begrijpen wat precies met elkaar vergeleken wordt. De rechter vreest God niet, wat wil zeggen dat hij geen respect heeft voor de Tora. Daarmee lijkt hij op de dwaas van Psalm 14 en Psalm 53, die geen God erkent en geen mens respecteert. Maar als deze rechter het beeld is, is God dan de afgebeelde? Dat zou absurd zijn. Het gaat hier vooral om het zwijgen van God, zoals Psalm 22,3 zegt dat God niet antwoordt. Het vanzelfsprekende uitgangspunt van de vergelijking is de vraag van Abraham in Genesis 18,25: ‘Zou de rechter van de hele aarde geen recht doen?’ Zo vervolgt Psalm 22,25 ook door te zeggen dat God de vernederde in zijn vernedering niet heeft veracht.
Het voorbeeld bij uitstek in de Bijbel van de vernederde is de weduwe, samen met de wees en de vreemdeling. De veelheid aan geboden in de Tora en bij de profeten die opdragen voor hen te zorgen, wijst erop dat die zorg slechts mondjesmaat gegeven werd en dat het onrecht diep in de maatschappij was ingevreten. Zo diep, dat het voor Lucas’ hoorders een herkenbaar verhaal is als degene die recht moet doen zijn schouders ophaalt over degene die geen verweer heeft. Lucas’ hoorders waren zeker vertrouwd met de Wijsheidsliteratuur, zoals Sirach 35,14-26, waar gezegd wordt dat God ‘luistert naar het gebed van de ontrechte, (…) acht slaat op het lange verhaal dat de weduwe doet. Het gebed van de nederige (…) houdt aan tot de Allerhoogste naar hem omziet.’
Als de weduwe het beeld is, dan zijn de afgebeelden de vernederden over wie Maria al zong in het begin van het Lucasevangelie (1,52). Zij zijn de uitverkorenen die de gelijkenis op het oog heeft, zoals Deuteronomium 10,18 ook zegt: ‘Hij doet recht aan weduwen en wezen (…).’ Gods uitverkorenen zijn bij Lucas de armen, bezeten mensen, zieken, zondaars, degenen die over de rand van de samenleving vallen en die weer verzameld worden in Abrahams schoot (16,23), dat wil zeggen in het verbond van God met Abraham.
Bidden om Gods toekomst
Hiermee zou het afgelopen kunnen zijn. Vasthoudendheid wint. Maar dan komt er nog een onverwachte regel die niet helemaal goed op de gelijkenis lijkt aan te sluiten: ‘Als de Mensenzoon komt, zal Hij dan werkelijk dit geloof op aarde vinden?’ (18,8). Je leest dit gemakkelijk in algemene zin: zal Hij dan nog geloof vinden? Maar dan mis je de context. Het woord voor geloof (Gr.: pistis) betekent ook ‘vertrouwen’. Het gaat om het vertrouwen dat God recht zal doen aan wie tot Hem roepen, en wel spoedig.
Daarmee sluit deze regel aan op het voorafgaande stuk over de komst van het Koninkrijk en van de Mensenzoon (17,20-37), waar de gelijkenis van de vasthoudende weduwe een toelichting bij is. Lucas doet dit vaker: na een stuk met veel uitspraken komt een voorbeeld door middel van een gelijkenis en dan een afsluitende regel. Zo heeft Lucas nu een gelijkenis over het gebed gefocust op het aanhoudende vertrouwen op de komst van Gods toekomst. De gelijkenis legt uit wie daar het meest van afhankelijk zijn: zij die geen verweer hebben.
De vraag komt dan weer bij ons terug, wie nu toch die gemakzuchtige rechter is, die geen trek heeft in respect voor de Tora of zijn naaste. Is dat misschien niet ook degene die nu zijn schouders ophaalt, niet echt gelooft in de Tora en ook niet geboeid is door wie ver buiten zijn blikveld leeft?
Deze exegese is opgesteld door Ari Troost.