Over armen en rijken
Bij Deuteronomium 15,1-11, Psalm 119,121-128 en Marcus 10,17-31
Veertig jaar na de uittocht spreekt Mozes zijn laatste rede uit ‘aan de overzijde van de Jordaan’ (Deut. 1,1). Dat is dus gezien vanuit het Beloofde Land. Maar door Mozes op te voeren als spreker geeft de schrijver deze ‘herhaling van de Tora’ (= deutero-nomium) eeuwen na Mozes opnieuw gezag, ook weer bij een intocht in het land.
Na terugkeer uit de Babylonische ballingschap wordt het hele volk opnieuw aangesproken om alle voorschriften, verordeningen en bepalingen bij de ‘tien woorden op de Sinaï gegeven’ weer heel precies na te leven – voorwaarde opdat het tov (= goed) zal zijn in het land. Daarover gaat het hoofddeel van Deuteronomium (12,1-26,16). Omdat het steeds weer mis dreigt te gaan, moet Deuteronomium elk zevende jaar opnieuw worden voorgelezen aan heel het volk, opdat het goed hóórt en ernaar handelt (31,10-13).
Sabbatsjaar: sociaal vangnet avant la lettre
De instelling van een ‘sabbatsjaar’, ieder zevende jaar, had al eerder plaatsgevonden (Ex. 23,10-12). Dan moest het land rusten en waren de opbrengsten bestemd voor de armen. Dat voldeed misschien toen Israël nog een stammenverband was en de sociale cohesie groter, maar niet meer na de vestiging in het land, toen er rangen en standen en steden ontstonden. Toen werd het kwijtschelden van schulden aan volksgenoten elk sabbatsjaar een goddelijk gebod (Deut. 15,3). Er mocht ook geen rente worden gevraagd, en op elk verzoek om een lening moest royaal worden ingegaan, ook als het zevende jaar voor de deur stond en de kredietverstrekker wist dat hij het geleende zou kwijtraken. Voor vreemdelingen golden deze regels niet. Aan hen mocht ook rente worden gevraagd. Landgenoten moesten meestal wel een onderpand geven, en degene die niets bezat trad bij de geldschieter in dienst als dienaar of slaaf, maar werd in het zevende jaar weer vrij mens zonder schulden en vaak met een bonus. Dat gaf maar tijdelijk soelaas en het sabbatsjaar bleef nodig, want de omstandigheden waardoor velen arm en weinigen rijk werden, bleven.
Koninkrijk van gerechtigheid en vrede
In de evangeliën wordt een sabbatsjaar niet vermeld. Het is de vraag of dat ook nog kon in Jezus’ tijd. Bij het eeuwfeest van de Vrije Universiteit in 1980 hield de rooms-katholieke theologe Rosemary Radford Ruether, hoogleraar aan het Garrett-Evangelical Theological Seminary in Evenston, Illinois, de eerste, nog steeds actuele Kuyperlezing.
1. Rosemary Radford Ruether, De laatsten zullen de eersten zijn. Messiaanse cultuurkritiek [Kuyperlezingen, 1], Baarn 1981.
Volgens haar is Jezus’ verkondiging profetisch uitdrukkingsmiddel van het politieke verzet tegen zowel de Romeinse overheersing, die zware belastingen oplegde, als de onderdrukking van armen door de lokale heersende klassen. Jezus’ visie op het Koninkrijk is dan een tijdperk van vrede en gerechtigheid op deze wereld, dat wordt gevestigd wanneer Gods wil geschiedt op aarde, zoals dagelijks brood voor iedereen en kwijtschelding van schuld. De oorsprong van onderdrukking ligt in de begeerte naar prestige, macht en rijkdom, zoals Jezus zag bij de politieke elite van zijn tijd: Herodes c.s., de grondbezitters en de religieuze elite. Jezus stelt daar een andere leiderschapsvorm tegenover, gebaseerd op dienstbaarheid, met zijn eigen leven als voorbeeld. Geen Messias die de bezetter verdrijft en de wereldse monarchie van David herstelt, maar een bevrijder van wie lijden onder onrecht en een stichter van een Godsrijk van gerechtigheid en vrede (Ps. 119,123).Arme rijke!
Het gesprek tussen Jezus en een rijke man verloopt opvallend geëmotioneerd. Zo lijkt Jezus geïrriteerd te reageren, wanneer de man hem aanspreekt met ‘goede leraar’. Om ‘goed’ te zijn is zo’n radicale houding nodig, dat niemand ‘goed als God kan zijn’, lijkt Jezus te willen aangeven. Kennelijk begrijpt de man de hint en laat hij ‘goed’ achterwege, als hij Jezus meedeelt dat hij de geboden van jongs af heeft nageleefd. Geen opschepper, maar een Tora-getrouwe Judeeër. Daarmee neemt hij Jezus voor zich in: Jezus ziet hem, krijgt hem lief en geeft hem dan die moeilijke opdracht: ‘ga naar huis, verkoop alles wat u hebt en geef het geld aan de armen’ (Marc. 10,21 – NBV). Maar het Griekse hupagein betekent eerder: ‘afstoten’, ‘laten gaan’, ‘onthechten’. Het gaat niet om een transactie, die armen tijdelijk soelaas biedt en nog een arme erbij creëert, als toegangsbewijs voor de hemel, maar om een radicale verandering van houding. Het betekent afzien van kapitaalvermeerdering ten eigen bate, van graai- en hebzucht, van aanzien en macht die rijkdom jou geeft en de opbrengst van je vermogen ten dienste stellen aan wie niets hebben en hun vreugde jouw rijkdom, goodwill, laten zijn. Daarmee kun je een wereld winnen waarin verhoudingen rechtvaardig zijn, als bijdrage aan Gods Rijk op aarde. Maar de man kan zich kennelijk niet losmaken uit de ban van zijn bezit en gaat bedroefd weg. Hoe herkenbaar!
Alles loslaten: hoe moeilijk
Schrikken de leerlingen daarom zo hevig, als Jezus tweemaal nadrukkelijk aangeeft hoe moeilijk het voor rijken is om toegang te krijgen tot Gods Rijk? Blijkens Petrus’ reactie voelen ze zich ook aangesproken (10,28). Heeft hij echt alles achtergelaten? Simon in eerste instantie alleen zijn netten (1,18). En hij heeft ook nog een huis en familiebanden (1,29). Betekent ‘achterlaten’ werkelijk ‘in de steek laten’? Of betekent het Griekse aphièmi meer iets als ‘uit handen geven’, ‘je losmaken van’, om je kleine wereldje open te breken om anderen binnen te laten en hun je hart te geven (cor dare = credere)? Niemand uitsluiten, maar insluiten tot één grote extended family, waar niemand buiten de boot valt en verdrinkt. Natuurlijk roept zo’n streven weerstand op. Het is immers een harde kritiek op de lui van het ieder-voor-zich en op hen die pretenderen een streepje voor te hebben omdat zij beschikken over kapitaal en macht. Zullen zij ‘horen en doen’?
Bij Deuteronomium 15:1-11, Psalm 119:121-128 en Marcus 10:17-31