Over het thuisbrengen van verloren schapen
Bij Exodus 32:7-14 en Lucas 15:1-10
Mozes verkeert sinds lang in de verheven sfeer bij God. Nu wordt hij gesommeerd af te dalen. Zijn volk is als het ware door het lint gegaan. Mozes is ‘vertraagd’ (Ex. 32,1). Zij weten niet wanneer hij terug zou komen (24,18). Door zijn lange afwezigheid voelen zij zich alleen gelaten, als een klein kind dat nog niet kan beseffen dat moeder weer terugkomt als zij weggaat.
Avivah Gottlieb Zornberg schrijft in haar Exodus-commentaar[1]: de analogie met deze vroegkinderlijke ervaring maakt de graad van hun afhankelijkheid van Mozes duidelijk. In hun verbeelding moet Mozes verlost worden uit een toestand die noch leven, noch dood is. Hij verkeert tussen de sferen, een toestand die voor hen ondraaglijk is. In deze madness of deprivation gaan zij, althans een klein gedeelte van het volk, zoals later blijkt (32,28), over tot het maken van een tastbaar substituut, zoals zij dat uit hun vorige leven kennen. De madness of deprivation schijnt het geweldige gebeuren bij de Sinai en hun verbond dat zij met God zijn aangegaan (24,3) te hebben weggevaagd.
Jouw volk, dit volk, mijn volk
Onze perikoop belicht de kant van God. Het klinkt alsof God afstand doet van zijn volk en Mozes de verantwoordelijkheid toeschuift: ‘jouw volk’ (32,7) en later ‘dit volk’ (32,9). Maar volgens de interpretatie van Avivah Gottlieb Zornberg analyseert Hij alleen maar de situatie (32,7-8). Hij pakt op hoe het volk Mozes beschrijft (32,1): de mensen zien jóú als hun god (elohim), jij hebt in hun ogen bovennatuurlijke krachten gekregen. Maar jij bent weg en zij verlaten alweer de weg die ze aan de Sinai op zich hebben genomen. Zij vallen terug op de Egyptische rituelen, alsof er niets is gebeurd tussen ons. Zij proberen de leegte die jij hebt achtergelaten te vullen.
De afgodendienst begint dus lang voor het gouden kalf. Hun corruptie betreft minder het gesneden beeld dan hun projectie van macht op Mozes. Zij maken één van hen tot een god. Hier komen de twee vormen van afgoderij die in het tweede woord van de decaloog verboden worden samen: je zult je geen pèsèl, gesneden beeld, en geen temunah, beeld, gestalte maken. Ze maken eerst van Mozes een god, door hem bovennatuurlijke macht toe te kennen. Als het object van hun projectie niet meer beschikbaar is, maken zij een gesneden godenbeeld dat niet weg kan lopen. Met de Eeuwige, deze onzichtbare en ongrijpbare God, hebben zij de allergrootste moeite.
Mozes moet reageren
Na vers 7 staat in vers 9 opnieuw: ‘en God zegt tegen Mozes’. Nechama Leibowitz[2] laat zien dat daardoor tussen vers 8 en 9 een ‘pauze’ ontstaat, waarin Mozes had kunnen reageren. Maar hij stottert niet eens, hij zegt stomweg niets. Merkwaardig is dat God op het we ‘attah, ‘nu dan’ (32,10) niet laat volgen: ‘de straf zal zus of zo zijn’, maar tegen Mozes roept: ‘laat Me’.
De midrasj vertelt een gelijkenis: dit is als een koning die zijn zoon wil straffen. Zij bevinden zich in een kamer bij een aangeleunde deur. Voor de deur staat een bediende en de koning roept: ‘Hou me tegen, hou me toch tegen’. De koning heeft de dienaar niet nodig om zijn zoon wel of niet te kunnen straffen. De dienaar begrijpt dat de koning wil dat hij naar binnen gaat om hem tegen te houden. Zo wil ook de Heilige-Hij-zij-gezegend dat Mozes vrede sticht tussen Hem en Israël.[3]
Dat zou net als in het bovenstaande betekenen dat het maken van het godenbeeld erg is, maar van secundair belang, en dat het om Mozes gaat. God dreigt het volk te verteren en met alleen Mozes opnieuw te beginnen. Voor Mozes is dat misschien een verzoeking. Verzoekingen zijn er om mensen zichzelf beter te leren kennen. God wil dat Mozes in de voetstappen treedt van Abraham die voor de rechtvaardigen van Sodom opkwam, en Jakob die tegen God zei: ‘Ik laat je niet gaan’.
Op deze subtiele uitnodiging van God reageert Mozes met een vurig pleidooi en radicale solidariteit (32,32), waardoor God van het ‘brandende’ van zijn toorn afstand doet en ‘dit’ volk weer ‘zijn’ volk kan zijn.
Blijdschap in de hemel
In de twee verhalen uit Lucas wordt iets wat verloren is gegaan weer gevonden. Het schaap dat zich uit de kudde heeft verwijderd, kan zonder de kudde niet overleven. Het wordt door de herder geholpen bij het terugvinden van de weg. Het schaap wordt gebruikt als beeld voor de zondaar die zichzelf en de gemeenschap schaadt. Net als bij het schaap is het belangrijk dat hij, ondersteund door iemand die wijs en sterk is, de weg naar de gemeenschap terugvindt. In ‘de hemel’ is blijdschap: de ene zondaar die omkeert is belangrijker dan vele rechtvaardigen.
De tweede gelijkenis verplaatst het toneel van het open land naar de beslotenheid van het huis. De twee verhalen zijn parallel geconstrueerd: in het eerste vierden mannen en hier vrouwen feest na het terugvinden. In beide gevallen gaat iemand op zoek naar iets, wat geïdentificeerd wordt met de zondaar die moet omkeren van zijn dwaalweg.
Het thema is de spanning tussen de goddelijke opdracht om een gaaf mens te worden en het tekortschieten van mensen daarin. Farizeeën en Jezus willen, anders dan de Essenen, binnen de gemeenschap tot een omvattende levensheiliging komen. Hun invalshoek verschilt. De Farizeeën vrezen dat de omgang met iemand die de gemeenschap afbreekt, henzelf tot afbrekers kan maken. Zij denken vanuit zichzelf: wij doen ons best, we zijn niet zo sterk en moeten ons beschermen tegen levensontheiliging. Jezus ziet het breder: een gemeenschap is zo sterk als de zwakste van haar leden. Er is geen buiten of binnen, omdat iedereen beeld van God is. Levensheiliging betekent: afbrekers moeten veranderen, om de gemeenschap weer te kunnen verrijken.