Paulus geconfronteerd
Het kan natuurlijk helemaal niet, maar wat zou het aardig zijn als Paulus in onze dagen nog eens uitgebreid met een retrospectief geïnterviewd zou kunnen worden. Bijvoorbeeld in een programma als Kijken in de Ziel van Coen Verbraak. Of als ik met hem nog eens een reis door christelijk Europa zou kunnen maken…
Voor het denkbeeldige interview zijn er dan vragen te over. Is het niet een trieste constatering meneer Paulus dat het christendom zijn ontstaan dankt aan een conflict? Of: hoe lukte het u om in een enkele brief een heilsperspectief te schrijven: ‘Er zijn geen Joden of Grieken meer, slaven of vrijen, mannen en vrouwen’
‘De nieuwe wereld in Christus stond mij voor ogen’
(Galaten 3,28) en op een andere plaats ongemeen hard uit te vallen naar tegenstanders: ‘Ze moesten zich laten castreren die onruststokers!’ (Galaten 5,11). En iets anders: u neemt een bedenkelijke midrash op over Hagar, Ismaël, Sara en Isaak, maar heeft u zich wel gerealiseerd dat dat voor uw heidense adressanten niet zo’n beste greep was? Of heeft u zich over hun hoofden vooral gericht tegen de joods-christelijke indringers? Ten slotte: u heeft Israël en de heidenen proberen te verbinden, maar terugkijkend heeft u vaak scheidend gewerkt. Soms (dat ontdekken we door studie) door misverstanden later, maar lang niet altijd. Ik weet werkelijk niet hoe meneer Paulus gereageerd zou hebben, maar waarschijnlijk zou hij zeggen: u moet beseffen dat Jezus Christus alles voor mij was. En dat ik een spoedige eindtijd verwachtte. Ik kon op het moment dat ik de brief aan de Galaten schreef niet voorzien dat er nog zo’n tweeduizend jaar zouden volgen. En ja, soms kon ik wel emotioneel of zelfs woedend zijn en achteraf gezien had ik misschien wel een minder heftige brief moeten schrijven. Al weet ik niet of dat ook had gekund. De nieuwe wereld in Christus stond mij voor ogen.
Zelf neem ik, nog steeds denkbeeldig natuurlijk, Paulus mee op een reis door christelijk Europa. We bezoeken eerst de kerk van Santa Sabina in Rome, waar ik hem een mozaïek uit de eerste helft van de vijfde eeuw laat zien. We zien, gepersonifieerd in twee vrouwen, een dubbelbeeld van de kerk (zie blz. 32). Rechts de kerk uit de heidenen (Ecclesia ex gentibus) en links de kerk uit het jodendom (Ecclesia ex circumcisione – de kerk uit de besnijdenis). Beide vrouwen zijn waardig gekleed, maken hetzelfde handgebaar en dragen beiden een boek. Paulus reageert: zover is het dus gekomen… twee kerken. Dat was niet wat mij voor ogen stond, maar verklaren kan ik het wel. Goed zeg ik, laten we dan doorreizen naar de kathedraal van Straatsburg, waar we in sculpturen uit het eerste kwart van de dertiende eeuw weer twee vrouwen zien. Nu echter staat een van de vrouwen voor de kerk en de ander voor de synagoge. De vrouw die staat voor de kerk (ecclesia) is gekroond en heeft een welgevallig gezicht. Ze draagt triomfantelijk een standaard in haar rechterhand met daarop een kruis en in haar linkerhand een kelk waarin het verlossende bloed van Christus moet zijn opgevangen. Deze vrouw die staat voor de kerk is onberispelijk en gericht naar de (hier niet afgebeelde) gekruisigde, aan wiens goede, lees rechter, kant ze staat. Aan de andere kant van het kruis vinden we de vrouw die staat voor de synagoge. Zij is niet gekroond, maar geblinddoekt en daardoor blind, – houdt een gebroken standaard zonder kruis in haar rechterhand, moet met de andere hand blijkbaar nog een beetje steunen om nog enigszins overeind te blijven en heeft zich afgekeerd van het kruis. Ik kijk Paulus aan. Hij lijkt met stomheid geslagen. Na enige tijd zegt hij zacht: dit… dit heb ik echt niet zo gewild. Niet zo’n scheiding. Ik heb niet gestreden voor een triomfalistische kerk, maar voor één enkele kerk die beeld van Christus zelf zou zijn. Dit is ronduit triest. Ik weet niet of ik hem na deze woorden aardiger vind, maar ik voel me niet geroepen om hem na zoveel jaren en zoveel veranderingen in de tijd met nog meer confrontaties nog meer zout in de wonden te wrijven en ik denk: het is tragisch, maar laten we in godsnaam nog maar proberen met een open geest bij hemzelf en zijn tijd te blijven en stil te staan bij wat hem toen voor ogen stond en onszelf af te vragen wat wij daarmee dan hebben gedaan – of mogelijk nog kunnen doen.