Menu

Premium

Preekschets Deuteronomium 15:7-8

Deuteronomium 15:7-8

Zestiende zondag na Pinksteren

Zou er in een van de steden in het land dat de Heer, uw God, u zal geven toch iemand uit uw eigen volk gebrek lijden, dan mag dat u niet koud laten. U mag uw hand niet op de zak houden, maar u moet diep in de buidel tasten en hem lenen zo veel als hij nodig heeft.

Schriftlezing: Deuteronomium 15:1-11

Het eigene van de zondag

De eerste zondag van oktober kan gevierd worden als ‘Israëlzondag’, en valt in 2011 enkele dagen na Joods Nieuwjaar. Het is goed de daarbij horende inkeer en bezinning op de eigen levenswijze ook in de kerk te oefenen op deze zondag. ‘Israëlzondag’ is ook bij uitstek geschikt om stil te staan bij de gedachte dat Israël specifieke aanwijzingen heeft gekregen voor de omgang met grond, arbeid en bezit om een proefpolder in te richten voor alle plaatsen waar mensen wonen.

Uitleg

De perikoop is deel van een aantal sociale voorschriften die met name te maken hebben met de verhouding tussen arm en rijk binnen het volk Israël: de heffing en besteding van tienden, de omgang met schulden en leningen, en slavernij.

In de tekst gaat het om leningen, niet om liefdadigheid. De commentaren wijzen veelvuldig op de agrarische context van dit gebod en denken dan aan leningen in de vorm van zaaigoed, maar er is geen reden om aan te nemen dat de schrijver niet ook aan kredieten voor ambachts- of zelfs handelslieden heeft gedacht. Wel ligt het verschijnsel van een lening met het oog op speculatie en geldhandel hier nog achter de horizon.

Het eigene van de tekst is gelegen in de bredere context van de hele perikoop. In het sabbatsjaar moet niet alleen het veld braak blijven liggen zoals elders voorgeschreven (Ex. 23:10-12), maar wordt ook de verhouding tussen schuldeiser en schuldenaar herzien. De tekstverzen beogen dat iemand die daartoe de mogelijkheid heeft ruimhartig moet lenen, ook als er een reëel risico bestaat dat de schuld een jaar later wegens ‘sabbat’ moet worden afgeschreven. Overigens is er enige discussie tussen de uitleggers, of Deuteronomium 15:2 zo moet worden uitgelegd dat alle schulden in het sabbatsjaar in één klap worden kwijtgescholden, of dat er dan één jaar lang geen rente wordt gevraagd, of dat een eventueel onderpand moet worden teruggegeven. Het verband tussen de verzen 1-6 en 8-11 suggereert toch wel sterk dat het hier om de daadwerkelijke kwijtschelding van de schuld gaat. Dat is ook de traditionele rabbijnse opvatting.

Vreemd genoeg wordt er geen verband gelegd tussen het financiële en het landbouwkundige sabbatsjaarvoorschrift. Theologisch zal men dat moeten zoeken in het algemene begrip sjabbat, dat ‘ophouden’ betekent, en als zodanig impliceert dat de mens niet het laatste woord heeft over het eigen bestaan. God gebiedt de mens niet te stoppen wanneer hij klaar is (daar zou geen gebod voor nodig zijn), maar juist wanneer hij niet klaar is. De menselijke arbeid is principieel onvoltooid, en dat dienen Adams kinderen te beseffen. Dat betekent ook dat alle planning en berekening betrekkelijk is. Men kan de terugbetaling van een lening met de ander afspreken en voor zichzelf begroten, maar dat is daarmee geen economische zekerheid. Sjabbatten is beseffen dat men geen Bacal (de term die in vers 2 voor de schuldeiser wordt gebruikt) is, maar zelf het leven ook aan de Heer te danken heeft. Dit aspect van de sabbat laat zich moeilijk uitdrukken in een gebod voor de zevende dag, maar wordt uiterst zinvol als men er elk zevende jaar aan wordt herinnerd.

Eigenlijk is het land Israël zo rijk dat niemand er armoede hoeft te vrezen (vs. 4). Houden de bewoners zich aan Gods geboden, dan zullen zij ruim worden gezegend. De realiteit leert echter dat het volk nooit zonder armen is (vs. 11). Dit gebod biedt de mogelijkheid om dan Gods zegen te herwinnen. Het gebod van het sabbatsjaar corrigeert de scheefgroei die ontstaat door menselijk falen.

Een discussie apart is of het sabbatsjaar ooit werkelijk in de Israëlitische maatschappij heeft gefunctioneerd, of dat het alleen een achteraf ontworpen blauwdruk is voor de manier waarop men in het land had moeten leven. De profeten geven wel het in stand houden of het vergroten van de tegenstelling tussen arm en rijk als een van de oorzaken van de ballingschap (bijv. Jes. 58:6-7), maar noemen in die context het sabbatsjaar niet.

De tekst is alleen actueel voor wie bereid is Gods geboden voor Israël te erkennen als voorwaarde voor een gezegend leven op aarde. Dan hoort men een onversneden oproep om de verschillen tussen arm en rijk zo klein mogelijk te houden, en geld en bezit regelmatig opnieuw te verdelen. Wie de bestaande economische verhoudingen, in het klein of wereldwijd, legitimeert met een beroep op de geschiedenis, komt er dan niet. Toch wordt particulier eigendom niet afgeschaft (zonder kan een mens nauwelijks leven; vandaar ook dat één van de tien woorden is gewijd aan diefstal), maar wel aan banden gelegd door God. Wie zich daartegen verzet, begaat een grote zonde (vs. 9).

Aanwijzingen voor de prediking

Zelfs als men direct beseft dat de tekst niet over geven maar over lenen spreekt, blijft de tekst ongemakkelijk. Men bepaalt toch zelf of men iemand een lening wil verstrekken of niet? En wie geld leent, weet toch dat het een keer terugbetaald moet worden? ‘Afspraak is afspraak’ en ‘Ik bepaal zelf wat ik met mijn geld doe’ worden hier ondergraven. Inderdaad, men is vrij om dit gebod al dan niet ter harte te nemen. Maar Deuteronomium houdt de hoorder de consequenties in alle ernst en zakelijkheid voor.

Volgens Labuschagne gaat de deelperikoop 7-11 specifiek over het gedrag in het zesde jaar, het jaar vóór de kwijtschelding. Dat geeft de tekst nog meer pregnantie: wat te doen als er een beroep wordt gedaan op uw rijkdom, als u wéét dat de kans groot is dat het geleende bedrag niet zal worden terugbetaald?

Vers 11 brengt ons natuurlijk het bekende woord van Jezus in herinnering (Mar. 14:7 en par.) dat er altijd armen bij ons zullen zijn. Hij doet dat met het oog op een nog omvattender zegen dan waarover Mozes spreekt. Vruchtbaarder is dan echter een lezing naast het verhaal van de rijke jongeman, met de daaropvolgende uitspraak over de kameel en het oog van de naald (Mar. 10:17-31 en par.). Dat oog van de naald heeft al vele rijke gelovigen geplaagd. Het is ook al op veel manieren wegverklaard of vergroot, bijvoorbeeld doordat er een klein poortje in de stadsmuur van Jeruzalem van is gemaakt. De kameel kan er door, maar moet wel zijn bagage (lees: het bezit) kwijt en bovendien moet het dier op de knieën worden gedwongen. Zo werd er een nieuwe gelijkenis geboren.

Jezus spreekt daar echter niet in gelijkenissen, maar letterlijk. Dan vormt niet het feit dat wij altijd armen, maar dat wij altijd rijken bij ons zullen hebben het probleem. Rijken, die te verstokt zijn om vrijwillig minder rijk te worden en de armen te laten delen in hun bezit. Dan kan de tekst uit Deuteronomium misschien ook nog ander, actueel licht werpen. Goed beschouwd is het immers niet de vraag of, maar wanneer de rijken hun bezit moeten loslaten. De kredietcrisis van de vroege eenentwintigste eeuw kon nog wel eens een peulenschil blijken vergeleken met het moment waarop de regeringen van de landen in Azië, Zuid-Amerika en Afrika dezelfde lonen en dezelfde winsten voor hun mensen vragen als wij voor onszelf gewoon vinden. En, met Deuteronomium in de hand, een lening om een gelijkwaardige economie op te bouwen. Wij zouden wel eens in het zesde jaar kunnen zitten!

De tekst kan helpen om in dat licht met rijkdom om te gaan. De gemeente kan daartoe een oefenplaats vormen. Dat wij rijk zijn, is ons – hopelijk – niet aan terekenen. Maar hoe wij ermee omgaan wel. De tekst kan ons leren het sabbatsjaar, wanneer het maar komt, te interpreteren als een uiting van Gods gerechtigheid en een kans op zegen. In Gods koninkrijk is geen plaats voor rijkdom, omdat Gods liefde daar voor ieder genoeg is. Die economie van de heilige Geest mag in de kerk worden verkondigd en toegepast. Zoals men één stuk brood neemt, en al het andere doorgeeft aan de naaste.

Liturgische aanwijzingen

De perikoop kan worden gecombineerd met een profetenlezing (bijv. Jes. 58:1-8, waar het oordeel wordt aangezegd, of Jes. 61:1-3, waar uitzicht op troost wordt geboden, beide in termen van het sabbatsjaar) of een uit het evangelie (zie boven). Passende liederen zijn Psalm 72 en 82, Gezang 62, 106 (met het oog op het aanstaande zevende jaar), 265 (over armoede en rijkdom in Gods koninkrijk), 295 (over het klemmende van Gods oproep). Gezang 364 is geschikt in combinatie met een avondmaalsviering.

Geraadpleegde literatuur

Erg uitgebreid en helder is C.J. Labuschagne, Deuteronomium. Deel II(pot), Nijkerk 1990.

Een andere interpretatie is te vinden in het Dictionary of Old Testament Theology and Exegesis, met name 3,176-177. Over het sabbatsjaar schrijft Willem Barnard mooie dingen in Een winter met Leviticus, Zoetermeer, 2006, met name 131-137.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken