Preekschets Ezechiël 17:8 – Biddag voor gewas en arbeid
Ezechiël 17:8
Hij wilde zijn water van deze adelaar, hoewel hij toch op een goed veld geplant was, waar hij genoeg water had om te groeien, vrucht te dragen en een prachtige wijnstok te worden.
Schriftlezing: Ezechiël 17:1-8
Het eigene van deze dag
De biddag voor gewas en arbeid heeft de klank alleen voor de agrarische sector te zijn of voor de visserij. Het is de uitdaging om er een bredere betekenis in te zoeken. Meer ervan te maken dan het gebed om een natuurlijke vruchtbaarheid. Kwalijk wordt het zelfs als het alleen voor eigen welvaart is. Een egoïstisch motief ligt altijd op de loer.
Het gebed om vruchtbaarheid heeft in de geschiedenis van de godsdienst misschien wel de oudste papieren. In bijbels opzicht grenst het dan ook aan de heidense vruchtbaarheidscultus. Deze klip moet omzeild worden.
Gewas en arbeid niet alleen van mensen. Ook God verricht werk en ook in geestelijk opzicht is er groei. Gebed om Gods zegen op al wat groeit en bewerkt wordt in huis, op het veld, in stal, schuur, school en politiek, in het hart.
Uitleg
De historische context is kritiek op het bewind van koning Sedekia. Het betreft hier het beleid dat politieke steun zoekt bij Egypte. De adelaar is bij uitstek het beeld van de Egyptische farao. Ze komt in deze gelijkenis in de schaduw te staan van de ware koning: God die ook een adelaar is. Hierin is bedekte kritiek ook op Egypte gegeven.
Een echt bijbels beeld, geliefd bij profeten, is dat van de wijngaard, de wijnstok, druiven, wijn en bloed. De mensen worden vergeleken met wijnstokken die door God geplant en bewerkt zijn. Zijn arbeid is voorwaarde om tot groei te komen. In deze gelijkenis wordt dit werk van God als een wijngaardenier voorgesteld, die opmerkelijk genoeg het beeld van een adelaar draagt. Een oud-Oosters beeld voor de zon die op vleugels de vlucht langs de hemel maakt.
De bredere betekenis is het verwijt dat de mens zich uitstrekt naar vreemde bronnen van leven. God voelt zich als de oorsprong gepasseerd, nagedaan, verlaten en beledigd. De gelijkenis wil ons terugbrengen naar de Planter en zijn goede zorgen en zodoende ons laten gedijen onder zijn zegen.
Vers 1-2. De tekst begint met de bekende profetische formule waarmee de profeet zich verantwoordt. Het is een opdracht van God om als een raadsel deze gelijkenis voor te stellen. Het woord raadsel in de parallel geeft te denken en brengt ons op zijn minst bij de vraag uit Matteüs 13:11-12 waarom er in gelijkenissen gesproken moet worden. Uit het antwoord van Jezus valt op te maken dat een gelijkenis onderscheid maakt. Raadsel heeft de betekenis van een zinnespreuk of leerdicht die op een verhulde wijze wordt gebracht. De een zal het zien, de ander niet. Misschien bedoelt de Heere Jezus dat als Hij zegt: ‘omdat zij ziende niet zien en horende niet horen of begrijpen.’ En ook: ‘want wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden.’
De aanspraak is kenmerkend voorEzechiël: mensenkind (zoon van Adam) waarmee de profeet samen met alle andere mensen gelijk is. De algemeenheid van die titel brengt ons allen terug naar onze vader Adam, met alle betekenissen van dien.
Vers 3-4. Hier klinkt de profetische formule waarbij nog eens, maar nu geformaliseerd, benadrukt wordt dat het Gods woord is, gericht aan mensenkinderen. Hierdoor worden we gewezen op het feit dat God ons dit raadsel voorstelt. Rara, wat is dit en zien wij wat anderen niet zien? Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet.
Dan verschijnt met uitgebreide beschrijving de adelaar. Opvallend is dat hij bekend wordt verondersteld door het gebruik van het bepaald lidwoord: ‘de grote adelaar (met) de grote vleugels (met) de lange slagpennen, (met) de krop vol, (met) zijn vele kleuren’. Deze kenmerken drukken het majesteitelijke karakter van de adelaar uit en doelen wellicht op de koninklijke kenmerken van God. Een exegetisch probleem wordt veroorzaakt door het woord: notzah in samenhang met maale. De Septuagint lost dit op met: ‘vol veren’. Het Hebreeuws echter geeft aanleiding tot de vertaling: ‘een volle krop’ zoals vogels die hebben wanneer ze voedsel verzameld hebben voor hun kuikens en dat in een brakende beweging overgeven. Het duidt erop dat er bij God voedsel te vinden is. De adelaar voorziet in alles wat nodig is. Deze vogel plukt uit het koninklijk geboomte van de ceders van de Libanon een topje weg. Het beste gewas gebruikt hij en plant dat in het land Kanaan. De meeste vertalers gebruiken het tweede deel van de parallel om Kanaan met handelstand weer te geven. Hierdoor wordt het effect van het beloofde land en de vestiging daarin van Israël weggenomen. Het zijn de hoogste kwaliteiten die God gebruikt.
Vers 5-6. Er wordt een spruit uit het land genomen. Wellicht is dat een groeisel uit de top van de ceder geplant in Kanaan. Dit uitspruitsel wordt met de grootste zorg in een zaaibed geplant op een weide met veel water. De vertaling van tzaftzefah met wilg is niet helemaal passend en ook in de context niet begrijpelijk. Het is een woord dat maar één keer in de bijbel voorkomt en dat naar de huidige stand van de kennis van het Hebreeuws vertaald mag worden met weide. De zorgvuldig opgekweekte spruit, van zo ver overgevlogen en zo liefdevol met alle krachten van God verzorgd, wordt nu geplant op een vruchtbare bodem. Ook hierin zijn allerlei aspecten van ons menselijk bestaan terug te vinden waar het om de wording en de onderhouding van ons leven gaat: Gods gewas en arbeid.
Het resultaat van deze lange voorbereidingsweg is dat er nu in de gelijkenis eindelijk een wijnstok uit groeit. De wortels en de ranken zijn uitgestrekt naar Hem die aan alle voorwaarden heeft voldaan om er een vruchtdragende wijnstok uit te laten ontstaan. Door het uitstrekken van wortels en ranken naar de bron,, naar de voorzieningen door de grote adelaar getroffen, gaat de groei van start: de wijnstok maakt takken en twijgen.
Vers 7. Dan komt er een keer in het raadsel: een andere, een tweede adelaar komt op het toneel. Zo op het eerste gezicht ziet hij er precies eender uit als de eerste al wordt hij beschreven met minder majesteitskenmerken. Met het Hebreeuwse echad wordt niet alleen een objectieve telling weergegeven maar het heeft ook iets van een rangorde. Het is ook een mindere vogel. In historisch perspectief is hiermee de Egyptische politieke macht bedoeld. In breder perspectief zou ermee kunnen worden aangeduid alles wat zich aandient als een tweede en schijnbare bron van ons bestaan. De schijnbare bronnen van ons leven die soms lijken op de Enige Bron: God. En die quasi-bronnen vertonen gelijke goddelijke kenmerken of worden door de mensen goddelijke eer gegeven. Misschien voert het te ver om hier de duivel in te zien al blijkt uit de reactie van de wijnstok dat het wel een anti-macht is. De wijnstok laat zijn wortels en ranken naar deze tweede vogel hangen. Hij strekt zich ineens uit naar deze tweede vogel, die aan alle noodzakelijke en voorwaardelijke werk tevoren niets gedaan heeft.
Vers 8. Dit is het kernvers uit de gelijkenis. Het is een geladen opmerking, die in bedekte termen de teleurstelling van de eerste vogel weergeeft. Wat heeft er in alle voorwerk ontbroken waardoor er reden zou zijn geweest om zoveel aandacht aan de tweede vogel te gaan schenken: geplant op een goed veld met veel water? Waarom dan de verwachting te stellen op een ander? Waarom de hoop te vestigen op een bron die als tweede zich opdringt? Waarom een andere zegen te zoeken dan die van de bewerker van alle goed? Waarom het vertrouwen te stellen op andere gronden dan wat God als grondslag heeft gelegd? Waarom toch die ontrouw?
Aanwijzingen voor de prediking
Als thema zou genomen kunnen worden de vraag of er een ander is die de eer van de zegen op gewas en arbeid verdient: ‘is er dan nog een andere zegen?’
-
Het beeld voor Israël (en daarmee voor ons aller leven) in de verhouding tot God is dat van de zevenarmige kandelaar. De menora is als een wijnstok met zeven ranken die zich opwaarts tot God uitstrekken en met een voet die als een wortel in Gods grond gelegd is.
-
Als het om groei en werk gaat, dan gebruikt Ezechiël het beeld van de wijnstok.
-
In de gelijkenis is God de eerste adelaar die met grote eer het vele voorbereidende werk verricht heeft om tot groei en bloei te komen: uit twee componenten schept God de grond voor zegenrijke vruchten tot zijn eer. De Here geeft daarvoor het beste om een kansrijke en veelbelovende wijnstok neer te zetten. God geeft alles wat nodig is. De voorwaarde is dat de wijnstok zijn wortels en ranken op God gericht houdt. Alle werk dat door de wijnstok gedaan gaat worden, is ontleend aan deze richting: verwachting op de Here.
-
Wij staan al in de goede grond; we zijn al uit een goed werk gevormd. Wie dat besef nalaat of ook dit vergeet, gaat geloof hechten aan andere bronnen die gezien het voorafgaande geen zegen kunnen schenken.
-
De toepassing is dat onder het besef van Gods voorwerk onze wortels en ranken op Hem gericht zullen zijn. Laten er geen andere vogels tussenkomen. Het geloof in God zal in alle opzichten een vruchtbaar gewas en arbeid opleveren.
Liturgische aanwijzingen
Mogelijke nieuwtestamentische lezing naast Ezechiël 17 is Johannes 15:1-8. Als liederen uit LvdK Psalm 36:3; 51:5; 62:4; 63:1; Gezang 39; 75:1, 11; 78; 119; 448:2, 3, 4.
Geraadpleegde literatuur
J. Calvijn, Verklaring van de Bijbel: Ezechiël (vert. J. Lugtigheid) 1996, 475482; M. Eisemann, Artscroll Tanach Series: The book of Ezekiel, 1988, 276281; W. Greenhill, An exposition of Ezekiel, 1645, 415-422; A. Noordtzij, De profeet Ezechiël I (KV), 184-190.