Preekschets Jeremia 31:22
Jeremia 31:22
Zestiende zondag na Pinksteren
De vrouw zal de man omvangen.
Schriftlezing: Jeremia 31:15-25
Het eigene van de zondag
De vierde van de ‘preken’ in de hoofdstukken 30-31 van Jeremia bevat als enige het thema van de bekering. Dit belangrijke thema van de profetie komt naar voren in Jeremia 31:18-20 en in de kerntekst van deze zondag.
Liturgische aanwijzingen
Deze lezing uit Jeremia 31 laat zich goed combineren met andere bijbelgedeelten over het thema ‘bekering’, zoals Jeremia 3:21-4:1 en met een gedeelte over ‘ontferming’, bijvoorbeeld Matteüs 9:35-38. Mogelijke liederen: LvdK Ps. 22:11, 12; 103; Gez. 86; 126; 285.
Geraadpleegde literatuur
J. Firet, ‘Schuld’, in: dez. (red.), Zeven weerbarstige woorden uit het christendom. Zijn zij nog mogelijk?, Delft 1986, 29-43.
Uitleg
(zie ook voorgaande schets). Nadat in 31:15 de toestand van het volk in de derde persoon is beschreven, in 31:16-17 het volk door God heil is toegesproken (gebruik tweede persoon), spreekt God in 31:18-20 weer over het volk. Het typerende van deze passage is het gebruik van de ik-vorm: God citeert, sprekend in de ik-vorm het volk, dat eveneens in de ik-vorm spreekt (vs. 18-19) en geeft daarna zijn reactie. Typerend voor Gods spreken in deze verzen is het gebruik van paronomasie, een verdubbeling van het werkwoord in het Hebreeuws, met als doel intensivering van het spreken: ‘Ik heb werkelijk Efraïm horen klagen’ (vs. 18), ‘gedurig weer aan hem denken moet’ (vs. 20), ‘Ik zal mij zeker over hem ontfermen’ (vs. 20). Het volk belijdt in het citaat dat het tot inzicht is gekomen, Gods straffend ingrijpen heeft herkend en nu berouw toont. Het volk beschouwt zichzelf als een ongeoefend kalf; waarschijnlijk is dat beeld ontleend aan Hosea 10:11. Men wil terugkeren tot God. Het woord ‘terugkeren’ krijgt hiermee binnen Jeremia 30-31 een tweede betekenis: terugkeer naar het eigen land en terugkeer naar God. De roep ‘Laat mij terugkeren, dan zal ik terugkeren’ (31:18) is een duidelijke echo van de oproep van Jeremia in 3:22 en 4:1. Men spreekt over God als ‘mijn God’, zoals het volk in 30:6 over ‘onze God’ had gesproken. Het volk spreekt uit zich met God verbonden te voelen.
Op deze woorden van God reageert God door zijn hunkering naar zijn volk uit te spreken. Het volk wordt hier evenals in 31:9 als ‘zoon’ betiteld (vgl. Ex. 4:2223). Het begrip ‘ontfermen’ wordt in 12:15 verbonden met ‘terugbrengen naar eigen erfdeel en eigen land’. Jeremia’ s boodschap over de terugkeer naar het land (o.a. 31: 16-17) is dus gebaseerd op Gods ontferming over zijn volk.
Nu duidelijk is dat het volk zal terugkeren (31:16-17) en God en volk door een wederzijdse toezegging zijn verbonden (31:18-20), is het de vraag hoe het volk zal terugkeren. Het antwoord staat in vers 21-22 beantwoord. Het bekeerde (beter dan ‘afkerig’, 31:22) volk, aangeduid als ‘jonge meisje Israël’ en ‘dochter’, wordt met vijf gebiedende wijzen in 31:21 opgeroepen om op pad te gaan. Temidden van die vijf oproepen staat de uitspraak ‘de weg die gij gaat’. In het Hebreeuws is ook te lezen ‘de weg die Ik (God) ga’. Dan komt deze uitspraak in de buurt van 31:9 en is ook de parallel helder met de uittocht uit Egypte. Ook toen leidde de Heer zelf zijn volk, door de dienst van Mozes en Aaron (Ps. 77:21).
Met Hem als herder keert het volk terug. Maar het moet wel willen. Het volk aarzelt (31:22a). Daarop reageert de Heer met de unieke uitspraak ‘de vrouw zal de man omvangen’. Deze uitspraak over het nieuwe op de aarde is op vele manieren geduid. Wanneer men deze woorden leest binnen de dramatische opbouw van de tekst wordt er vanzelf een aantal lagen van betekenis duidelijk:
-
31:21 heeft betrekking op de terugreis naar het eigen land, in 31:23-25 woont het volk in het land. Daartussen moet een nieuwe intocht in het land plaatsvinden. Het volk, benoemd als ‘vrouw’, in de directe context als ‘jonge vrouw Israël’ en ‘dochter’, omarmt de man. Dat ‘omarmen’ wordt een aantal keren gebruikt in Jozua 6, de episode over de verovering van Jericho. Daarbij komt dat in 31:17 een mannelijk woord voor ‘gebied’ is gebruikt.
-
In het Hebreeuws blijken de werkwoorden voor ‘terugkeren’ (swb) en ‘omarmen’ (sbb) zo nu en dan uitwisselbaar (o.a. 41:14). Dan kan de slotzin van 31:22 ook verwijzen naar de bekering van het volk, zoals die in 31:18-19 is geschilderd. De vrouw is dan opnieuw Israël, de man God.
-
Uit oudoosterse reliëfs is bekend hoe men bij deportaties mannen en vrouwen van elkaar scheidde. Tegen deze achtergrond zouden de woorden van 31:22 gelezen kunnen worden als een voorzegging van hereniging.
-
Ten vierde zouden de slotwoorden van een seksuele connotatie kunnen hebben en duiden op het voortbrengen van kinderen. Dan komen zij in de buurt van 30: 19, waar over ‘vermeerderen in het land’ wordt gesproken.
-
Als vijfde kunnen deze woorden refereren aan 30:6, waar de mannen met vrouwen worden vergeleken en onmachtig zijn geworden. In 50:37 wordt de snoevende Chaldeeërs toegewenst dat zij tot vrouwen worden. In 51:30 wordt gesteld dat zij dat geworden zijn. Dergelijke machteloze mannen worden dan beschermd door vrouwen. Jeremia betitelt deze verandering als ‘scheppen’. Slechts op deze plaats gebruikt hij dit woord. Deze term heeft in het Oude Testament alleen God als subject. Het verwijst naar wat God deed in Genesis 1.
Het bekeerde en teruggekeerde volk kan tenslotte vreedzaam leven in het eigen land (31:23-25). Daarmee is het troosteloze volk getroost. De God van Israël (31:23) heeft zichtbaar gemaakt hoe na zijn volk Hem aan het hart ligt en dat Hij de macht heeft om de volken die zijn volk onderdrukken, te verslaan (dat blijkt uit het epitheton ‘Here van de legermachten’, 31:23). Gods troosten van zijn volk wordt zichtbaar in het laven van zijn versmachtende volk (31:25).
Aanwijzingen voor de prediking
Heil van God ontvangen is geen vanzelfsprekendheid. Daarvoor moet de mens zich eerst open uitspreken. Mensen zitten niet vanzelf op Gods golflengte. Telkens weer wordt de mens gevraagd zich op God af te stemmen. Omkeer is een permanente opdracht aan de mens. Eerst dan krijgen Gods woorden de ruimte in ons leven. In Jeremia 30-31 komt dit (voor velen ouderwetse) begrip ter sprake in een specifieke context. De prediker van nu zal zich moeten afvragen waar dit begrip een plaats in onze situatie kan krijgen. Heelmaking kan eerst daar beginnen waar benoemd wordt wat kapot is.
Als het citaat in 31:18-19 een echo inhoudt van Jeremia’s woorden uit 3:22 en 4:1, dan realiseert het volk zich na de verwoesting van Jeruzalem dat het eerder had moeten luisteren. Aan Gods waarschuwing heeft het niet gelegen. Maar men is dan te laat. Achteraf weet een mens altijd wat hij of zij beter had kunnen/moeten doen. De uitspraak van het volk in 31:18-19 biedt een gelegenheid om het bijbelse begrip ‘schuld’ aan de orde te brengen. Dit is, zei de Duitse filosoof Martin Heidegger, een existentie van het menszijn, een basiselement van het menselijk bestaan. ‘De christelijke verkondiging moet de notie van schuld levend houden, niet om mensen in de put te drukken, maar om hen op te heffen tot de hoogte waar ze zo gemakkelijk omheen lopen, namelijk dat zij bestemd zijn om verantwoordelijkheid te aanvaarden en als verantwoordelijke mensen te leven.’ (Firet, 37). Firet benadrukt tevens dat schuld een relatiebegrip is.Jeremia 31:20 spreekt in intense bewoordingen van Gods ontferming. In het Oude Testament behoort Gods ontferming tot de kern van zijn wezen. Exodus 33:19 en 34: 6 zijn daar duidelijk over. In Jesaja 54:8 staat Gods ontferming tegenover zijn toorn; de toorn is tijdelijk, Gods ontferming eeuwigdurend. De profeet Habakuk beroept zich aan het begin van zijn Psalm (Hab. 3) op Gods ontferming (vs. 2). Evenzo beroept de dichter van Psalm 102, wiens lijden voortkomt uit de verwoesting van Jeruzalem, zich op Gods ontferming (vs. 14).
Over Gods ontferming zingt ook Psalm 103 (zie bijvoorbeeld vs. 4:8). Deze Psalm vormt een tweeluik met Psalm 104. Zieleheil (Ps. 103) en heil voor de schepping (Ps. 104) worden zo met elkaar verbonden. In Jeremia 30-31 wordt zeker in deze vierde preek ook op deze beide niveaus gesproken. Het is van betekenis in de prediking te doen uitkomen dat het evangelie beide niveaus betreft. Gods barmhartigheid spreekt zich uit in zijn vergeving en is tot heil voor de schepping. Gods ontferming, Gods barmhartigheid is zichtbaar geworden in Jezus. Met ontferming bewogen, heelde Hij mens en wereld.