Menu

Premium

Preekschets Jeremia 6:16

Jeremia 6:16

Invocabit

Dit zegt de Heer: Ga op de kruispunten staan, denk na, kijk naar de oude wegen. Welke weg leidt naar het goede? Ga die in, en vind rust. Maar zij zeggen: ‘Dat doen wij niet.’

Schriftlezing: Jeremia 6:1-21

Het eigene van de zondag

De veertigdagentijd is in de Romeins-Frankische liturgie volledig ontwikkeld. Vanouds is er een verschil in duur van de vastentijd ( zes, Constantinopel zeven, Jeruzalem acht weken). Zeker is dat alle kerken het noodzakelijk achten dat de gelovigen zich voorbereiden op het paasfeest. Op weg naar het paasfeest proberen wij te verstaan hoe het lijden van Jezus Christus noodzakelijk is voor het heil. Hij wandelt in de weg van wet en profeten. Hij gaat de weg naar het kruis. In deze weken overdenken wij de betekenis van het verzoenende lijden en sterven van Jezus Christus. Dit jaar richten wij ons in deze periode voor Pasen op woorden van de profeet Jeremia. Juist bij deze profeet merken we op hoe de prediking van het Woord Gods door de persoon zelf heengaat.

Voor beide zondagen, Invocabit en Reminiscere, gaan we uit van Jeremia 6, waarbij we voor de tweede zondag een toespitsing zoeken in de rol van de profeet zelf en in het optreden van Jezus. Omdat Jeremia 6 één geheel is, is de onderstaande uitleg voor beide zondagen bedoeld.

Uitleg

We kunnen deze perikoop in drie stukken onderverdelen: vers 1-8: een laatste waarschuwing; vers 9-15: Gods toom breekt baan; vers 16-21: de enig juiste weg.

In de verzen 1-8 lezen we een klemmende roep om het vege lijf te redden, nu het nog kan. De vlucht moet worden ingezet. Het leven moet worden gered. Deze oproep aan de kinderen van Benjamin duidt op grote nood. De Benjaminieten (Jeruzalem ligt in het gebied van Benjamin) moeten vluchten naar het Zuiden. Want vanuit het Noorden komt onheil over land en volk. Deze gedachte dat het onheil uit het Noorden zal komen is typisch jeremiaans. We vinden dit bij geen van de andere profeten (en nergens elders in OT en NT). Voor Jeremia staat sinds de godspraak 1:14-15 vast dat de vijand uit het Noorden komt (zie verder 4:6; 6:22; 10:22; 13:20; 25:9; 46:20, 24; 47:2; 50:3, 9). Juist omdat dit gegeven verankerd ligt in zijn roeping, is de komst van dit onheil voor de profeet onontkoombaar (36:29). Het is duiding van wat er in zijn tijd gaande is.

De prediking van Jeremia kent in vers 1 geen oproep tot bekering. De profetie is gewoonlijk bedreiging en belofte, maar hier is het enkel waarschuwing. Neem je familie en alles watje kunt dragen mee in veiligheid. Er zijn in het Zuiden twee bakens, die de richting wijzen. De bazuin te Tekhoa en het vuurteken te Bet-Chérem. Thekoa, de geboorteplaats van Amos, ligt ten zuiden van Jeruzalem, aan de rand van de woestijn. De die daar geblazen wordt heeft dezelfde functie als het vuur te Bet-Chérem, huis van de wijngaard. Een vuursignaal duidt op een hoge plaats. De geleerden wijzen enkele mogelijkheden aan, maar de exacte locatie is onbekend.

Er komt onheil uit het Noorden (van sqf ni, uitzien, vandaar StV: er kijkt kwaad uit het Noorden). Een verschrikkelijke ramp, letterlijk een grote breuk. Deze uitdrukking komen we vaak tegen bij Jeremia (4:6; 14:17; 48:3; 50:22 en 51:54). Het wijst op de enorme vernieling van het land en de verplettering van haar inwoners.

In vers 2 is God aan het woord: m’ngh, part pu. van ’ng qal verwennen; pu vertroeteld worden; dmh qal is stil zijn, ergens mee stoppen, ophouden. In Hosea 4:5 heeft het de betekenis van ‘tot zwijgen brengen, verdelgen’. Anderen: dmh betekent gelijken, gelijk zijn aan (StV: vergelijken met). De dochter Sions wordt liefelijk en teer genoemd. God zal dit prachtige en beminde Jeruzalem verwoesten.

In vers 3 is sprake van herders. Het beeld van de herders met hun kudde staat voor de vijandelijke troepen, die hun tenten zullen opslaan rondom de stad. Het punt van vergelijking is dat zoals de kudden de weiden afgrazen, zo de vijanden Jeruzalem zullen plunderen. De soldaten roepen: heiligt de krijg. De oorlog wordt gezien als een geheiligde, religieuze bezigheid en wordt aan de góden opgedragen met offers en gebeden (vgl. 1 Sam. 13; Ps. 20:3w). De oorlog heiligen heeft in afgezwakte zin de betekenis van de oorlog uitroepen of verklaren.

De verzen 4-5 onthullen hoe gretig men is tot de strijd. Het leger komt ’s morgens voor de poorten. De soldaten willen ’s middags aanvallen. Wanneer men (van de officieren) te horen krijgt dat het te laat is, wil men in de nacht beginnen (vgl. Richt. 7:9-23: Gideon). Men wil de paleizen – de woningen van de koning en zijn hovelingen – vernietigen.

In vers 6 spreekt de Heere. De haast van de soldaten tot de strijd wordt nu bijgevallen door God. God staat achter de vijand. De bomen rondom Jeruzalem moeten omgehakt worden (dit in tegenstelling tot het verbod in Deut. 20:19, hetgeen wijst op totale ondergang). Ook moet een wal worden opgeworpen zodat er gevechten van man tegen man kunnen plaatsvinden. Jeruzalem zal worden bezocht (pqd). In haar midden is enkel verdrukking. Dit wordt in vers 7 weergegeven met het beeld van de bornput (maqor). Zoals een bron altijd water geeft, zo is er in Jeruzalem een stroom van ongerechtigheid, geweld en onderdrukking. Burgers roepen om hulp. Maar er is geen helper. Ieder vreest voor zijn leven. Steeds moet God pijn en marteling aanschouwen. Daarom grijpt Hij in. Toch is er nog uitredding mogelijk. In vers 8 schijnt er toch nog een mogelijkheid van genade te zijn indien de tucht wordt aanvaard. Als Jeruzalem zich niet bekeert, keert God zich af. ‘q’ wordt gebruikt in de liefdesfeer: God laat zijn geliefde links liggen. Hij geeft de stad over aan verwoesting.

De verzen 9-15 vormen een tweegesprek tussen de Heere en zijn profeet. In vers 9 klinkt de opdracht om een nalezing te houden. Het is een beeld ontleend aan het handelen van de wijngaardenier, die na de oogst nog eens langs de ranken gaat om te zien of er nog druiven zijn te plukken. Met de hand gaat men langs de ranken of er nog trosjes zijn overgeslagen. wijst de vijanden aan om dezetaak te vervullen. Het beeld van de nalezing drukt op deze manier een extreem oordeel uit (zie Jer. 49:9; Obadja 5). Het is strenger dan het beeld van de oogst. Nalezing van de wijngaard was in Israël verboden (Deut. 24:21; Lev. 19:10). Zie ook het aren lezen van Ruth. De vijand uit het Noorden krijgt de opdracht om de nalezing te doen, om nauwkeurig de rest van Israël te zoeken. De singularis ‘met je hand’ kunnen wij zo verstaan dat de ene nalezer de ander enthousiasmeert. De gretigheid om te vernietigen komt zo onder onze aandacht (zie vs. 4-5).

Er zijn uitleggers die het meervoud van de werkwoorden vertalen naar het enkelvoud en dan zien zij er een opdracht voor de profeet in. Dan ligt het accent niet op het verstrekkende oordeel, maar op de mogelijkheid die God biedt tot behoud. Men acht de aansluiting bij vers 10 dan logischer. Daar spreekt Jeremia. Het is een klacht. Jeremia acht het zinloos om te spreken. Tot wie? Hij zou het niet weten. Niemand neemt de profeet serieus en gelooft het woord dat hij in de naam van God verkondigt. Ze hebben hun hart en hun oren afgesloten voor de roepstem van God. ‘Onbesneden van oor’ betekent dat het oor gesloten is. Het volk is niet in staat om te horen. Dit thema zien we door de hele Schrift heen (Jer. 5:21; Jes. 6:9-10; Ez. 2:5-7; 3:7-11; Mat. 13:13-17; Mare. 4:12; Hand. 28:25-28; 11:7-8). Vergelijk de zinsnede: wie oren heeft om te horen, die hore (Mat. 11:15; 13:9, 43 e.a.).

Het tweede gedeelte van vers 10 geeft de reden van de klacht. Het volk heeft geen behagen in het Woord van God (zie het contrast in Ps. 112:1; 119:35). In 20:8 vertolkt Jeremia het als volgt: ‘Omdat mij des Heeren woord de ganse dag tot smaad en tot schimp is.’ Hier is het de eerste keer dat hij vertelt van tegenstand en spot vanwege zijn prediking (15:15; 20:7w).

Jeremia voelt zich vol van de toom van de Heere. Het stroomt als het ware over. Hij zich niet meer inhouden. Het moet er uit. Hij klaagt over de hopeloosheid van zijn roeping (20:7-10). De toom van God wordt gewoonlijk gesymboliseerd met een beker wijn of bitter water dat aan de veroordeelden wordt gegeven (7:20; 8:14; 9:14(15); 25:15-16), maar hier is de profeet zelf de kruik van de goddelijke toom. God beveelt dat hij de toom moet laten gaan. Hij moet het uitgieten over iedereen die hij ziet. Het kleine kind (2 of 3 jaar) dat speelt op straat en de jongelui die ’s avonds samenscholen, de mannen en de vrouwen met de ouden van dagen. Deze vier groepen geven aan dat het oordeel inclusief is (5:17; 50:35-38; 51:20-23; Deut. 32:25; Klgl. 5:11-14). Er zijn geen uitzonderingen. In vers 12 wordt opgesomd wat men in oorlogstijd aan de vijand kwijtraakt: huizen, akkers en vrouwen (zie de vloek in Deut. 28:30).

De verzen 13-15 maken nog eens duidelijk waarom de hand des Heeren tegen zijn volk is gericht. Klein en groot, dat wil zeggen in iedere sociale laag (of jong en oud) zijn op eigen winstbejag uit. Het wijst op de totaliteit van het volk. ‘Voordeel’ (‘bts’) slaat op het afsnijden van de scheringdraden, nadat het weefsel is voltooid. Snijdt men zo dat een deel van de inslag aan het weefgetouw blijft zitten, dan bevoordeelt men zichzelf. Zo is iedereen bezig met naar zichzelf toe te rekenen. Profeet en priester spannen samen in het kwaad. Zij plegen allen bedrog. ‘Leugen’ is een veel gebruikt woord bij Jeremia. De LXX vertaalt hier en in 26:7, 8, 11,

16; 27:9; 28:1; 29:1, 8 met pseudoprophetes, valse profeet. Dit komt in MT niet voor. De valsheid ligt in de prediking, waardoor zij het volk met de belofte van vrede stijven in zijn boosheid. Zij genezen de wond van het volk op zijn lichtst (vs. 14). Het is het beeld van een persoon met gebroken botten. Het volk is als een gewonde man. Straks gaat het volk aan zijn wond te gronde wanneer niet op de juiste wijze wordt ingegrepen. Maar de priesters en de profeten doen eigenlijk helemaal niets. Ze roepen alleen maar dat er niets aan de hand is. Israël kende geen medische stand. Dikwijls werd van priesters en profeten genezing verwacht. Maar in dit geval laten ze mensen aan hun lot over.

De wond is slechts te genezen als profeten en priesters het volk oproepen tot bekering en wijzen op de enige heelmeester, God zelf (2 Kon. 1:3; 2 Kron. 16:12). Maar men roept ‘vrede, vrede’. Dit betekenisvolle woord, waarvan de diepte en de reikwijdte niet simpel te verwoorden zijn, klinkt als geruststelling in een spannende situatie. Maar er is geen vrede. Zie 28:8-9 voor de visie van Jeremia op de valse profeten. De dingen zijn niet op orde. Door het tegendeel te profeteren bewijzen ze hun leugenachtigheid. Niet de geruststelling, maar de bekering dient gepredikt te worden. Straks zullen ze te schande staan (vs. 15). Jeremia appelleert aan het schaamtegevoel. Maar het is er niet. Het eerste deel opgevat worden als een vraag. ‘Gruwel’ (‘to’eba) slaan op de afgoden (16, 18) en op verwerpelijke praktijken (7:10; 32:35; 44:4, 22). Het werkwoord pqd vinden we 60 keer bij Jeremia. Het betekent doorgaans aanwijzen, bezoeken, afrekenen met (5:9,29; 6:6; 8:12 e.a.). De profeten en priesters zijn medeverantwoordelijk voor het bederf. Zij zullen ook delen in de ondergang, die aanstaande is.

De verzen 16-21 staan in het teken van de uitnodiging van God om te wandelen op de goede weg. Uit vers 16 rijst het beeld van iemand op die staat op een kruispunt van wegen. Het is belangrijk om de goede weg te kiezen. Op de verkeerde weg men verdwalen, met alle gevolgen van dien. De ‘twee wegen’ zijn in het Oude Testament een wijsheidsthema (zie ook Jer. 21:8-9; Deut. 30:15-20; Ps. 1). In vers 16 wordt het volk aangeraden de oude paden te gaan. In vers 17 wordt het opgeroepen gehoor te geven aan de waarschuwingen van de profeten. Het volk blijkt noch het een noch het ander te willen. In vers 20 klinkt een klacht, waarna in vers 21 wordt gezegd, dat God op de eigen gekozen weg van het volk struikelblokken zal leggen. In de verzen 18-19 worden de volkeren uitgenodigd getuigen te zijn van wat God aan Juda gaat voltrekken. Het volk wordt opgeroepen om te staan, te zien en te vragen. Het is een oproep om tot bezinning te komen. De oude paden zijn de wegen van Gods inzettingen en wetten. Dit is een oproep tot hervorming. Hervorming komt door herontdekking van wat oud is. Oude waarheden die niet formeel ontkend, maar wel praktisch genegeerd zijn. Dan zal men rust vinden voor de ziel. Men zal houvast en zekerheid vinden en ervaren. Maar het volk zegt de weg niet te willen gaan. Het toont een voortdurende onwilligheid en gaat in een andere richting (‘wij zullen niet wandelen’, vgl. vs. 17 [niet luisteren] en 2:20 [niet dienen]; 2:23, 33, 36; 3:2).

In vers 17 is sprake van wachters. Steeds weer heeft God zijn profeten als wachters over zijn volk aangesteld om over dit volk te waken en het te waarschuwen.

Het blazen op de ramshoorn is een waarschuwingsteken: de vijand nadert. De profeten waarschuwen vanouds tegen de oorlog (28:8). In vers 18 worden de volken opgeroepen getuige te zijn van het onheil dat God als straf over het volk brengt. Ook de aarde wordt er als getuige bij geroepen. Het gebeurt geregeld dat hemel en aarde als getuigen moeten optreden (Deut. 30:19; 31:18; 32:1; Jes. 1:2 e.a.). Toch wordt soms ook alleen de aarde aangeroepen (Ps. 50:1), evenals soms ook alleen de hemel (Jer. 2:12). De combinatie van volken en aarde komt ook voor in Jesaja 34:1 en Micha 1:2. Daartussen wordt ook de ‘dh, (= zwerm, troep of verzameling, volksverzameling of religieuze verzameling), de gemeente getuige. In het bijzonder de godvrezenden in Juda zullen hier zijn aangesproken. Het kwaad dat gebracht wordt, is van God afkomstig. Het onheil brengen (zie 11:11; 19:3,15; 35:17; 42:17; 45:5; 51:64) doet God zelf. In Oude Testament en Nieuwe Testament leveren gedachten, woorden en daden vrucht op, hetzij goed, hetzij kwaad. Zie 2 Samuël 3:39: de Heere zal de boosdoener vergelden naar zijn boosheid. Er is verband tussen zonde en straf. De zonde van het volk wordt samengevat in het afwijzen van de prediking van de profeten. Acht slaan op, ter harte nemen is bij Jeremia altijd reactie op een gesproken woord. Zij verachten het woord des Hberen. ‘Tora’ is hier te vertalen als onderwijzing. Het beste commentaar op vers 19 is 18:18: ‘Komt aan, laat ons gedachten tegen Jeremia denken; want de wet zal niet vergaan van de priester, noch de raad van de wijze, noch het woord van de profeet; komt aan en laat ons hem slaan met de tong, en laat ons niet luisteren naar enige zijner woorden.’

In vers 20 horen we voor het eerst bij Jeremia kritiek op de tempeldienst. Het probleem richt zich vooral op het feit dat men de tempeldienst in ere houdt, terwijl men weigert te luisteren naar Gods Woord. Offerande en gehoorzaamheid horen bij elkaar (zie 1 Sam. 15:22-23; Hos. 6:6 en Jer. 7:21-26). Wierook en kalmoes (een aromatische grassoort) zijn kostbare zaken, die werden geïmporteerd. De brandoffers (waarbij het offerdier geheel verbrand werd en zo aan de Heere gewijd) en de slachtoffers (waarbij een deel op het altaar geofferd werd en een deel gegeten door de gelovigen) worden afgewezen. De Heere wil geen offers zonder gehoorzaamheid. Daarom legt de Heere een struikelblok (vs. 21). Niet op de goede weg, maar op de verkeerde wegen worden de struikelblokken neergelegd. De profeten gebruiken de metafoor van het struikelen geregeld (Hos. 4:5; 5:5; Jes. 3:8; 8:15; Jer. 8:12; 20:11; 31:19; Ez. 3:20; 7:19; 14:3, 4, 7). De vaders en de zonen, de buren en de vrienden zullen omkomen. Hier is sprake van een inclusief oordeel, zoals in 5:17 en 6:llb-12a. De boodschap is duidelijk: nabije familie en vrienden zullen oorlogsslachtoffers zijn. Er is slechts één weg om te ontkomen. De weg die reeds in het verleden gewezen is, is een weg zonder struikelblokken (Ps. 119:165). Vraag naar de oude paden.

Aanwijzingen voor de prediking

  • In onze tekst wil Jeremia de goede weg wijzen. Het volk moet daartoe stilstaan, zien en vragen. Stilstaan op een kruispunt. Oriënteren welke weg bewandeld moet worden. Sta, zie en vraag. De profeet veronderstelt dat men de weg kwijt is. Jeremia roept op tot bezinning. Kennen de mensen de goede weg dan niet? Natuurlijk wel, het is de weg die zij gegaan zijn met de Heere. Daarom ook de oproep om te vragen naar de oude paden. Het is geen onbekende weg. Op deze eerste zondag op weg naar Pasen is het goed om zulke vragen te stellen. De oude paden zijn de wegen van de Heere. In de geschiedenis van Israël is de weg die de Heere de vaderen gewezen heeft, genoegzaam bekend. De verlossing uit het slavenhuis Egypte is ieder kind ingeprent. De weg daar waar geen weg was staat in ieders geheugen gegrift. De weg door het water, de weg door de woestijn is iedere Israëliet vertrouwd. Uittocht, doortocht, intocht. De oude paden zijn de wegen die de Heere begaanbaar heeft gemaakt. De goede weg waarop het volk veilig kon voortgaan. De profeet roept het volk op zich te richten op de Heere. Bij Hem is uitkomst en redding. De oude paden zijn de weg waarop God zijn volk genade bewijst. De lijn naar het Nieuwe Testament ligt in het woord van de Heere Jezus: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven.’ In dit woord ligt ook een verband met de lijdenstijd.

  • Het bewandelen van de goede weg geeft rust aan de ziel. Het leven is te vinden op de goede weg. Want zoals in de woestijn, op de en in het moerasland de oude paden de betrouwbare en veilige paden zijn, waarop je niet verdwaalt en omkomt, zo is de weg des Heeren de weg van het leven. Jeremia wijst op die oude, goede, betrouwbare en veilige weg met de Heere.

  • Het antwoord is onthutsend. Men wil niet luisteren. In ons hoofdstuk komt telkens het nee van het volk tegen het Woord Gods tot uiting. Het past niet op de weg die zij voor zichzelf zien. Men wandelt op eigen gekozen wegen zonder de Heere.

  • Dit laat onverlet dat men de tempeldienst in ere houdt. Wierook en kalmoes worden geïmporteerd voor de dienst des Heeren. De cultus heeft zijn plaats te midden van het volk. De leidslieden, de profeten en de priesters, doen mee in het zich afwenden van de Heere. De afval is groot. Toch gaat de dienst in de tempel gewoon door. Men geneest de breuk öp het lichtst. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden. Men zegt: vrede, vrede. Maar er is geen vrede. Dat is wat Jeremia het volk op het hart wil binden. De toekomst ligt in Gods hand. Wie met de Heere wandelt, zal niet beschaamd uitkomen.

  • Maar wie de Heere verlaat, heeft geen toekomst. Het oordeel wordt aangekondigd. Er is nauwelijks nog redding mogelijk. Men moet vluchten. Men moet schuilen. Maar er is geen ontkomen. De indringende boodschap van Jeremia ligt in het feit dat het om niet minder gaat dan om leven of dood. Er is slechts schrik en ontzetting over zoveel leed. Want oorlogsslachtoffers zijn van alle tijden. De gruwelen van de oorlog zijn over de hele aarde op te merken. Diefstal, moord, verkrachting, het is vreselijk wat in harten van mensen opborrelt. Maar de hand moet in eigen boezem gestoken worden. Jeruzalem is een bornput van ongerechtigheid. Het is niet alleen bij de ander; het is in de eigen stad, in de eigen gemeente. De prediking van Jeremia gaat over leven en dood. Wie het Woord hoort, zal leven. Wie het verwerpt, heeft geen toekomst.

Liturgische aanwijzingen

Lezing uit het Nieuwe Testament: Matteüs 7:13-23 of Johannes 14:1-7. Te zingen liederen: Psalm 7; 32; 43; 50; 65; 119; Gezang 174; 179; 366.

Geraadpleegde literatuur

TRE 16,568-586; commentaren van Lalleman-de Winkel, Lundbom, Oosterhoff, Van Selms; H.A.J. Wegman, Riten en mythen. Liturgie in de geschiedenis van het christendom, FJ. Pop, Bijbelse woorden en hun geheim.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken