Preekschets Job 1:11
Job 1:11
Zeventiende zondag na Pinksteren
Strek (…) uw hand uit en tast alles aan wat hij bezit – of hij U dan niet openlijk vaarwel zal zeggen!
Schriftlezing: Job 1
Het eigene van de zondag
Dertiende zondag van de zomer. Op ‘9/11’, 11 september 2001 vlogen gekaapte vliegtuigen opzettelijk in op de Twin Towers van het World Trade Center te New York en op het Pentagon te Washington. Voor sommigen waren deze gebeurtenissen aanleiding aan God te gaan twijfelen, voor anderen waren het juist een bevestiging van de realiteit van het kwaad en een reden meer op God in plaats van op mensen te vertrouwen.
Liturgische aanwijzingen
Mogelijke andere lezingen naast Job: Romeinen 8, 12-16; Lucas 13: 1-5. In Lucas 13 wordt in de woorden van Jezus het verband tussen individuele schuld en lijden bestreden. In Romeinen 8 wordt het Godsvertrouwen nader ingevuld en uitgewerkt. Liederen: LvdK Psalm 18:1, 5 en 8; Gezang 431:1, 4 en 5; Psalm 13; Gezang 489; Gezang 313: 1, 5 en 6. Ook geschikt in dit verband: Psalm 139, vanwege de geheimzinnigheid van de Godsidee die daarin doorklinkt; Gezang 266, vanwege het Godsvertrouwen.
Geraadpleegde literatuur
F. Horst, Hiob 1-19, BK XVI/1, Neukirchen-Vluyn 1968; H.S. Kushner, Als ’t kwaad goede mensen treft, Baarn 1983; K.H. Miskotte, Antwoord uit het onweer, Amsterdam 1936; interview van Jurjen Zeilstra met J.W. Schulte Nordholt, Wassenaar, 16 december 1987, in: De rollentheorie en het kerklied (scriptie bij H.A.J. Wegman en H. Burggraaff, Universiteit Utrecht 1988).
Uitleg
Job 1 maakt deel uit van een raamvertelling (in proza) voor een groot aantal wijsheidsgedichten (in poëzie) die Job, zijn vrienden en God in de mond worden gelegd. Dit is (gelukkig) geen geschiedenis, ook al wordt over de historische werkelijkheid veel gezegd. Dat mag óók, nee, juist in de preek duidelijk worden gezegd. Het geheel is heel moeilijk te dateren en is eigenlijk niet geografisch te lokaliseren. Het heeft iets tijdloos en dat is precies de bedoeling van de verteller. Het is een verhaal dat qua problematiek in alle tijden speelt.
De eerste perikoop (1-5) schetst het idyllisch geluk van een mens met vele kinderen en maar één zorg, namelijk dat de nieuwe generatie in alle zegen God de zegen geeft, dat wil zeggen: vaarwel zegt. Van deze Job wordt niet gezegd dat hij jood is, er staat niet dat hij joodse voorschriften houdt. Toch worden aan hem in de loop van de vertelling allerlei wijsheden en vooral een duurzaam Godsvertrouwen toegeschreven. Deze Job is aan het begin legendarisch rijk. Dit is de ‘Bill Gates’ (één der rijkste mensen van onze eigen tijd, grondlegger van Microsoft) van de Oudheid. Dat maakt het nog wonderlijker dat hij aan het eind van het boek nog rijker is. Dit hoort bij een bepaalde verteltrant (vgl. Boccaccio, De Camerone, waarin op de tweede dag wordt verteld over mensen die het er ondanks allerlei tegenslagen boven verwachting goed afbrengen). Vervreemdend is dat Job aan het eind zelfs opnieuw zeven zonen en drie dochters blijkt te hebben (vgl. 1:2 met 42:13). Het is psychologisch ongeloofwaardig dat iemand na alles wat er is gebeurd ooit nog ‘ gelukkig’ zou kunnen zijn en het roept alles bij elkaar de sfeer op van een eerbiedwaardig ‘sprookje’ en zo begint het ook in vers 1: ‘er was eens… ’
De schets van de hofhouding van God in de tweede perikoop (6-12) doet heidens aan. Deze hofhouding, waar de duivel zomaar kan binnenlopen en God kan gaan uitdagen, lijkt op de Griekse godenberg Olympus. Nergens elders in de bijbel komen we dit zo tegen. Deze voorstelling beantwoordt aan het gevoel dat mensen, getroffen door een grillig lot, kunnen hebben: er wordt een spelletje met me gespeeld. Waar heb ik dit aan te danken? Dat kan een spontane vraag zijn waarbij vrienden soms alleen maar kunnen zwijgen. In het ‘spel tussen God en de duivel’ staat godsdienstfilosofisch de volgende vraag centraal: is religie ten diepste niets anders dan een mooi verpakte vorm van menselijk eigenbelang?
Verteltechnisch sterk in opbouw is de derde perikoop (13-22). Theatraal, maar niet erg realistisch, is dat de rampen Job successievelijk worden aangezegd door vier boden, in een dramatisch crescendo van onheilstijdingen die allemaal eindigen met dezelfde woorden: ‘ik ben alleen maar ontkomen om het u aan te zeggen’. De spreekwoordelijke Jobstijdingen zijn opzettelijk in stereotyperingen verpakt. Juist deze weergave geeft de lezer ruimte tot filosofische reflectie, die ongepast zou zijn bij een werkelijk historische gebeurtenis.
Aanwijzingen voor de prediking
Job weerstaat de verleiding om God de bons te geven, dat wil zeggen letterlijk in zijn aangezicht ‘de zegen te geven’. ‘God vaarwel zeggen’ (1:5; 1:11; 2:5 en 2:9, maar in het Hebreeuws ook 1:10 en 1:21) is letterlijk ‘God zegenen’. Het verschil zit in de oprechte toon waarin dit gedaan kan worden en het cynisme als gevolg van ervaren rampen. In het Nederlands kan ‘ik groet je!’ betekenen: ‘ik wil niet verder met je praten’, al dan niet met negatieve ondertoon. Een echt geloof is een aangevochten geloof. Maar Job wordt geen stoïcijn, integendeel, de worsteling staat centraal: resignatie, trouw, moed en overgave, het leren leven in een complexe werkelijkheid. Maar dat laatste is, dankzij het hele boek, een doorleefde rust juist geen doffe berusting. Toch staat daar al aan het einde van hoofdstuk 1: ‘De Here heeft gegeven, de Here heeft genomen, de naam des Heren zij geloofd.’(1:21). Wat is dit voor ons, een startblok of een struikelblok? Wij mogen gerust aannemen dat het voor de meeste (post-moderne) lezers een struikelblok is. Temidden van de grilligheid van het leven blijft deze Job op God vertrouwen en als zodanig wordt Job de lezers als een voorbeeld van geloof voor ogen gesteld. De vertelling antwoordt dus op de centrale vraag van satan, of het mogelijk is dat een mens God omwille van God zelf liefheeft: ja.
Dat Job geen historische figuur is, zal sommigen geruststellen maar anderen juist verontrusten. Beide reacties, samenhangend met verschillen in godsbeeld en bijbelopvatting, verdienen ruimte in de prediking. Het probleem van het fictieve karakter van het boek vermijden, helpt niet, het roept juist problemen op waarin de prediking kan vastlopen.
Gewerkt kan worden aan een visie op lijden. Juist het boek Job biedt in zijn extremiteiten van ellende en geluk, ruimte om ons eigen lijden aan de wisselvalligheden van het leven bespreekbaar te maken. Zo extreem en enorm als Job zullen weinigen het reliëf van het leven beleven. Voor kerkvader Tertullianus (ca. 200 n. Chr.) was Job het voorbeeld van geduld. Voor Miskotte, daarentegen, was Job het voorbeeld van ongeduld en opstandigheid (Miskotte, 86). Wat is hij voor ons? Hoe kun je nu in God geloven als er zulke vreselijke dingen gebeuren? De ramp, op wereldschaal of individueel, is voor de één bevestiging van ongeloof, voor de ander aanleiding om des te meer op God te vertrouwen. Een ramp kan Godsvertrouwen versterken en Godsvertrouwen ondermijnen.
In de Russische literatuur (vgl. Dostojewski, De gebroeders Karamazow, met name in de gesprekken met starets Zosima) en in de Oosterse orthodoxie wordt Job het sprekende voorbeeld van iemand die door lijden wordt gezuiverd. Lijden is hier dus een positief proces dat een mens voor Gods aangezicht ondergaat. In het Westen werd en wordt lijden vaak gezien als straf op de zonde (klassiek katholiek en ook wel reformatorisch) of als iets dat geen enkele zin heeft en slechts zoveel mogelijk vermeden moet worden (post-modern). De consequentie van deze denkwijze zien we in bijvoorbeeld de weerzin die een verpleeghuis oproept bij (jonge) mensen zodat zij daar niet willen gaan werken, laat staan er ooit als zorgbehoevend terecht komen.
Er zijn kerken en christelijke groepen waar nogal eens wordt verkondigd: wie meer gelooft, zal minder lijden. Deze tekst geeft aanleiding dit duidelijk te benoemen en weerspreken. Een gelovig mens wordt niet onkwetsbaar, integendeel, die laat zich raken. Een gelovig mens wordt tot reflectie gedwongen wanneer zich rampen voltrekken, omdat zijn beeld van Gods goedheid wordt aangevochten. Niemand is daarvoor immuun. Zelfs de rijke Job werd gedwongen zich de elementaire vragen van het leven te stellen. Goed beschouwd is dit een relativerende observatie met betrekking tot alle uiterlijke voorspoed, net als armoede.
Het leven is in vele opzichten gruwelijk en prachtig tegelijk. Je kunt het één niet tegen het ander wegstrepen. Er is iets onvoorstelbaar ‘burgerlijk’ en onecht aan een geloof dat alleen van de blijdschap en de (materieel herkenbare) zegen wil weten. (Vgl. J.W. Schulte-Nordholt, die op basis van de echtheid van doorleefde rust en het geloofsvertrouwen dat hij aantrof in de middeleeuwse geloofsbeleving Gezang 266 ‘Gods kinderen op aarde’ heeft gedicht.) De vraag ‘hoe kan het dat het kwade goede mensen treft?’ (Kushner, 12) heeft een aspect van oneerlijke verontwaardiging in zich, alsof wij werkelijk altijd zo goed zijn en alsof ons ooit hier en nu een rozentuin is beloofd. Wij hebben iets wat wij niet kunnen begrijpen, ‘God’ genoemd. Het is in het vers de figuratie G O D, zoals Achterberg schrijft in het gedicht Code. Wie dit tot zich laat doordringen, stelt die vraag van hoe het toch kan dat het kwaad goede mensen treft niet meer. Juist de al te antropomorfe Godsvoorstelling en het dreigende misverstand Jobs vroomheid direct te verbinden met zijn welstand en gezegend familieleven aan het begin van het boek Job, kan niet anders dan tot grote misverstanden leiden. Dit was en is een waarschuwing. Want dat is precies wat er gebeurt, in het boek Job en in onze leefwereld.