Preekschets Marcus 3:16,17
Marcus 3:16,17
Achttiende zondag na Pinksteren
De twaalf die hij aanstelde waren achtereenvolgens Simon, die hij de naam Petrus gaf, Jakobus, de zoon van Zebedeüs, Johannes, de broer van Jakobus (aan deze twee gaf hij de naam Boanerges, wat ‘zonen van de donder’ betekent)
Schriftlezing: Marcus 3:13-19
Uitleg
De evangelist schrijft waarschijnlijk voor een publiek uit van oorsprong heidense en van oorsprong joodse christenen. De meerderheid van de christenen in die tijd – waarschijnlijk vlak na de verwoesting van Jeruzalem – bestond nog uit joodse christenen. Zij zullen dan ook onmiddellijk hebben begrepen wat de bedoeling was van de aanstelling van juist twaalf apostelen. Zij moeten de twaalf stammen respresenteren, en zijn dus een aanwijzing dat Jezus binnen zijn eigen volk een nieuwe beweging op gang wilde brengen. Die stammen hadden in het dagelijkse leven van
Israël ten tijde van Jezus nauwelijks meer een praktische betekenis, maar de symbolische waarde ervan was groot. Men kon er trots op zijn dat uit de naam bleek tot welke stam men behoorde. In de secte van Qumran is er ook een college van twaalf mannen, die een bijzondere functie hebben. Het bijzondere van de joodse vernieuwingsbeweging van Jezus is dat hij een open gemeenschap wil, en er dus geen proeftijd is voordat men zich hierbij aansluiten.
De plaats van handeling is belangrijk. Het gebeurt op een berg, dus op een plek waarop ook Mozes de Wet van God ontving. De suggestie is duidelijk: wat hier gebeurt heeft consequenties voor alle tijden en alle plaatsen.
Het lijkt niet gewenst om in een preek theoretische beschouwingen over de verhouding tussen jodendom en christendom op te zetten, want er zitten over het algemeen geen joden in de christelijke erediensten. Beschouwingen over hoe de geschiedenis beter anders had kunnen verlopen – bijvoorbeeld zonder een verwijdering tussen gemeente en synagoge – worden gauw slagen in de lucht. De evangelist vertelt een verhaal over de joodse prediker Jezus van Nazareth, die hij als de gekruisigde en opgestane Heer belijdt. Deze twee aspecten moeten zonder dat daarover verder in de preek wordt getheoretiseerd worden verwerkt.
Namen zijn voor het gevoel van de joden van die tijd programma’s. De naam Petrus, ‘Rots’, werd in Israël bijvoorbeeld aan Abraham gegeven als de vader van de joodse gelovigen. Nu is Petrus de Rots van de gelovigen, dus van de leden van de vernieuwingsbeweging, die zich buiten Israël zou gaan uitstrekken. De naam Boanerges die aan Jacobus en Johannes wordt gegeven wordt vertaald met ‘zonen van de donder’. Hiervan is niet duidelijk wat daarmee wordt bedoeld. Hier heeft de prediker in de homilie een grotere vrijheid dan in een wetenschappelijke en exegetische studie en mag hij een beetje creatief fantaseren. Origenes uitte het originele vermoeden dat de naam ook sloeg op de geestelijke donderslag die het evangelie naar Johannes bleek te zijn! Iets dergelijks de hedendaagse prediker proberen door die twee namen tegenover elkaar te plaatsen en elkaar te laten aanvullen. De rots is het fundament dat we nodig hebben, de donderslag (bij heldere hemel) is de verrassing die er moet zijn, wil een gemeente levend blijven.
Aanwijzingen voor de prediking
Jezus wilde geen nieuwe godsdienst stichten, maar het geloof van zijn volk vernieuwen, zodat zijn volk het oude geloof op een nieuwe, hernieuwde manier zou gaan beleven. Jezus gaat hierbij niet als een nieuwlichter te werk, die met de bestraffende wijsvinger zwaait en zegt: ‘Jullie zitten helemaal fout, en ik zal jullie vertellen hoe je wel moet geloven.’ Hij stelt een teken door twaalf mannen als zijn bijzondere volgelingen aan te wijzen. De twaalf krijgen niet eens de om tegen te stribbelen, Jezus gaat er zonder meer van uit dat zij de hun toebedachte taak kunnen vervullen. De ‘bijnamen’ die zij krijgen drukken niet, zoals bij ons, een negatieve bijzonderheid in het uiterlijk of in de manier van doen uit, maar zijn het programma. Wat moeten we ons nu voorstellen bij iemand die als opdracht krijgt om als rots, als fundament te dienen, en bij mensen die ‘als zonen van de donder’ voor plotselinge verrassingen moeten zorgen?
Als we de gemeente of de kerk met een rots vergelijken, dan worden we misschien op een onaangename manier herinnerd aan de tijd van de verzuiling in , toen de kerken als rotsen of blokken tegenover elkaar stonden. De leden van de verschillende kerkelijke zuilen zagen en spraken elkaar weinig, maar hadden vanaf een duidelijke afstand zo hun oordelen over elkaar. Een sprekend voorbeeld hiervan is misschien het Herderlijke Schrijven dat de Hervormde Kerk in 1950 over de Rooms-katholieke Kerk uitsprak. Daarin werden nog eens alle bezwaren die de protestanten sinds de tijd van de Reformatie tegen het pausdom hadden keurig op een rij gezet, en werd bovendien gewaarschuwd tegen het machtsstreven van die kerk in de huidige tijd. De katholieken lijken erop uit te zijn heel te overheersen. Daarop verscheen nog in hetzelfde jaar een antwoord van vijf katholieke hoogleraren, waarin de gangbare bezwaren tegen de Katholieke Kerk met de ook allang gangbare argumenten werden weerlegd en bovendien de ironische geruststelling werd uitgesproken dat, als ooit het tijdstip zou aanbreken waarop de katholieken in Nederland de meerderheid zouden vormen, dat ze dan niet meer zouden eisen dan een rechtvaardige verdeling van de belangrijke posten in de samenleving.
Als men dergelijke geschriften leest, dan vraagt men zich onwillekeurig af: zou het niet eens tijd worden dat door dit alles een verfrissende wind ging waaien, waarbij best wat heilige huisjes omver mogen worden gewaaid? Die wind stak tegen het einde van de jaren zestig inderdaad op, en die groeide zelfs uit tot een orkaan. Ineens waren de bolwerken in elkaar gezakt. We gaven geen verklaringen meer over elkaars kerken uit, maar wilden alleen nog van elkaar leren. Maar als we van elkaar willen leren, dan moeten we ook aan elkaar kunnen leren. Maar wat konden we nog aan elkaar leren, want we wisten, zo leek het wel, het geen van allen meer – althans wat de inhoud van het geloof betreft; op het terrein van de toepassing van het geloof, de ethiek, meenden we des te meer te weten.
Daarop terugkijkend constateren we: We hebben de rots waarop we kunnen bouwen, waarop we als op een stevig fundament kunnen voortbouwen, hard nodig, maar we kunnen de plotselinge lichtflits die ineens een nieuw vergezicht opent, de donderslag die ons wakker schudt, niet missen.
Over het algemeen is het zo dat, als we zelf afkerig zijn van vernieuwingen, we ons ergeren aan mensen die voor ons gevoel met nieuwlichterij de rust komen verstoren. Als we niets leuker vinden dan met iets nieuws te confronteren, dan hebben we een hekel aan al die conservatievelingen die alles bij het oude willen laten. De geschiedenis van de kerken is vol van conflicten tussen deze twee types gelovigen.
We mogen de taak van de bewaarders en de hervormers in de kerk op ons nemen vanuit het geloof dat Christus als de levende Heer het uiteindelijke fundament is en degene is die ons voor nieuwe uitdagingen plaatst. In beide opzichten wil Hij ons in zijn dienst nemen op grond van de belofte dat we zullen kunnen doen wat Hij van ons vraagt.
Dit betekent ook dat de anderen in de gemeente, die vaak zo anders kunnen praten en handelen dan wij, door Christus op hun plaats zijn neergezet. Kritiek op wat we doen in de gemeente is altijd op zijn plaats, maar dat moet bij voorkeur zelfkritiek zijn. Als we het als onze primaire taak zien het fundament te beschermen, dan stellen we onszelf de vraag: ‘Ben ik nu alleen maar koppig en wil ik houden wat ik heb, of gaat het mij werkelijk om het door God gelegde fundament?’ Als we het als onze primaire taak zien de ogen van anderen voor iets nieuws te openen, dan stellen we onszelf de vraag: ‘Ben ik alleen maar eigenwijs en wil ik graag de aandacht trekken, of gaat het mij om Gods wegen die onverwacht kunnen zijn?’ We zijn niet bang voor het nieuwe, omdat we vertrouwen dat het door God in Christus gelegde fundament niet onder ons kan wegzakken.
Liturgische aanwijzingen
Andere bijbellezingen: Psalm 19 (het motief van God als rots), Efeziërs 4:7-16 (de gewenste verscheidenheid in de gemeente). Liederen: Psalm 19; Gezang 308 (de universaliteit); 313. Verdere liederen en de gebeden in aansluiting bij de eigen uitwerking van de preek.