Preekschets Matteüs 22:32
Matteüs 22:32
Quasimodo geniti
Hij is geen God van doden, maar van levenden.
Schriftlezing: Matteüs 22:23-33
Het eigene van de zondag
Het woord opstanding ligt ons op deze eerste zondag na Pasen nog vers in het geheugen. Voor joden was ‘de opstanding’ (vs. 28) een twistappel. Voor ons niet? Voor velen is de gedachte van ‘als de (ongehuwde) engelen in de hemel zijn’ (vs. 30) niet aanlokkelijk. Het doet de luiken van Pasen dicht, op een andere wijze dan vanouds deze zondag beloken Pasen bedoelt. Daarom is het juist zo’n spannende tekst. Ook geschikt voor een trouw- of rouwdienst na Pasen.
Uitleg
Het offensief van de joodse leiders tegen Jezus wordt gaandeweg openlijker en heftiger. In Matteüs 22:15vv (en daarmee parallel Mare. 12:13vv en Luc. 20:20vv) staan vier discussies of confrontaties opgetekend, waarin Jezus gaandeweg meer over zichzelf zegt. Alle veronderstellen het heilsfeit van Pasen.
De Farizeeën verdenken Hem van sympathieën met de Zeloten en stellen Hem daarom vooral een politiek getinte strikvraag (22:15-22). Diezelfde dag komt een andere modaliteit van de joodse Raad – de Sadduceeën – naar Hem toe met een slimme testvraag. Daarmee hadden ze al menig keer de Farizeeën in verlegenheid gebracht. Over de opstanding uit de dood verschilden ze namelijk nogal van mening met hen (Hand. 4:2; 23:6-10). Dat kwam doordat de Sadduceeën eigenlijk alleen de tora als gezaghebbend accepteerden voor hun opvattingen en niet – zoals de Farizeeën – ook allerlei tradities die daarop voortborduren. Als verlichte geesten, horend bij deRomèinenvriendelijke elite, rekenden ze Jezus meer tot het kamp van de Farizeeën. Ze proberen Hem nu duidelijker in een bepaald hokje te plaatsen. Bovendien willen ze Hem belachelijk maken met hun verzonnen casus over zeven broers, die – de een na de dood van de ander – met dezelfde vrouw trouwen op basis van de wet van het leviraatshuwelijk (Deut. 25:5-6; Ruth 4). Zo hielden ze de naam van hun oudste broer levend en stelden het familiebezit veilig. Maar zullen die zeven ‘bij de opstanding’ (dat is als de dag van de Messias daar is én de graven zullen opengaan en de doden zullen opstaan) ruzie gaan maken om die ene vrouw? Een synoptische vergelijking levert het volgende op: Matteüs is dit keer het meest beknopt. Kan hij – vooral schrijvend aan joden-christenen – meer kennis bij zijn lezers veronderstellen? In vers 31 noemt hij Mozes niét, maar richt hij zich met de Naam van de zelfopenbaring van God uit Exodus 3:6 (Ik ben) direct tot zijn gesprekspartners. Marcus haalt met twee keer ‘dwalen’ (vs. 24, 27) feller uit naar de joden. Lucas verduidelijkt meer. Opvallend is dat Lucas geen verwijt maakt zoals Matteüs 22:29.
Meesterlijk overstijgt Jezus de discussies door terug te grijpen op de kern van de ook voor hen gezaghebbende tora. De Schriften niet kennen en de macht van God miskennen (die blijkt in dé opstanding uit de dood) hangen ten nauwste met elkaar samen (zie Calvijn, 236). Met degenen met wie God een verbondsrelatie aangaat, legt Hij een band ‘die zelfs blijft bestaan als de dood toeslaat.’
Abraham, Isaak en Jakob blijven ook na hun dood leven bij God, dankzij de vriendschap die God met hen sloot. Vrienden tot voorbij de dood. Zo fundeert Jezus de opstanding niet op enkele schaarse losse teksten in het Oude Testament, maar op het wezen van God zelf. De levende God bewaart de doden in zijn schoot en zorgt er zelf voor, God van de levenden te blijven.
Omdat God leeft, kan de Zoon niet in het graf blijven en wordt Hij de eersteling van de oogst van de opstanding. Hij die volgens Johannes 11:25 de opstanding en het leven is, heeft het dus niet van een vreemde! Hij is de enige grond en garantie van onze opstanding.
Jezus overstijgt niet alleen de toenmalige discussies, maar Hij rekent af met een te naadloze aansluiting tussen de huidige aeon en de komende. De Farizeeën denken bijvoorbeeld aan vruchtbaarheid in een hogere versnelling. Matteüs speelt vier keer met de woorden ‘verwekking’/‘erectie’/‘opwekking’ en herhaalt vier keer het woord ‘vrouw’. Niet ons verwekken van kinderen garandeert ons participeren in Gods toekomst, maar het kindschap Gods. Het Koninkrijk stelt een grens aan het huwelijk en relativeert het zo ook. Zie ook Matteüs 19:12.
Waar de dood niet meer is, daar is geen voortplanting meer nodig. Op dat punt (dus niet in alles!) worden we aan de engelen gelijk. We worden dus niet geslachtsloos. Ziel en lichaam horen in de hele bijbel zozeer bijeen, dat het nooit het hoogste geluk kan zijn om als onsterfelijke zielen engelachtig door het luchtruim te gaan zweven. Bij een nieuw lichaam hoort een nieuwe aarde en een nieuwe hemel. Dat God bij machte is om daarvoor te zorgen, is de paasboodschap die telkens weer om geloof vraagt. Hóe God dat doet en wat precies een verheerlijkt of geestelijk (1 Kor. 15:44) lichaam is, dat blijft voorlopig Gods geheim. De taal van poëzie, symbolen, kunst en muziek komt voorlopig dichter bij dit geheim dan onze discussietaal en behoefte aan foto’s.
Aanwijzingen voor de prediking
Dit bijbelgedeelte lijkt op een ellips met twee brandpunten: het al of niet trouwen in het Koninkrijk én de belijdenis dat God de God der levenden is en dat er daarom opstanding uit de dood is. Het tweede moet exegetisch en kerugmatisch gezien de meeste nadruk krijgen.
Het is hermeneutisch van belang om na Pasen de verkondiging van het feit van de opstanding der doden te verbinden met concrete vragen en voorstellingen die mensen (en kinderen!) hebben over het hiernamaals en die meestal te maken hebben met hun leven nu (zie de insteek bij Hoek, 81). Wie die link niet legt, brengt óf een boodschap die de werkelijkheid niet echt raakt óf verzandt in discussies over een, let wel, manmiddelpuntige en vrouwonvriendelijke casus. Wie uit angst voor het laatste geen eigentijdse en mogelijk verkeerde vragen durft verwoorden, mist een kans om de werkelijkheid van de opstanding te laten doorwerken in het geloof en leven van mensen nu.
Mij is gebleken dat de meeste gemeenteleden niet blij zijn met Jezus’ nadruk op de breuk, de discontinuïteit, het totaliter aliter. Wie een gelukkig huwelijk heeft, droomt gemakkelijk over een eeuwig geluk in het paradijs. Pas wie overtuigd wordt dat de liefde van en tot de opgestane Christus in het centrum staat en dat deze liefde de relaties tussen allen en een ieder stempelt en dat deze liefde tot ieder daar groter is dan de maximale aardse liefde, zal gaan zingen van een blij vooruitzicht dat hem streelt.
Daar het niet alleen typisch christelijk is om aan een leven na de dood te geloven, is het van belang niet te verzanden in hetzij rechtzinnige redeneringen of vrijzinnige verbeeldingen. De houding van een toeschouwer, debaterof betweter past hier niet. Daarmee wordt immers de ontmoeting met de levende God en de levende Christus ontweken. Waag het dus om op een pastorale wijze een vraagstelling of een voorstelling als ondeugdelijk te benoemen. Bijvoorbeeld het baseren van het leven na dit leven op de heidense gedachte van de onsterfelijke ziel.
Onze tekst geeft ons de kans theocentrisch te (s)preken. Het ongehoorde, het ongelooflijke, het schokkende en ons leven op de kop zettende, dat hoort bij de boodschap van Pasen (zie Van de Beek, 164), moet vooral niet te snel overstemd worden door ons getuigenis ‘Jezus leeft en wij met hem’ en door onze christelijke overtuigingen over het hiernamaals. Maar al te snel gaan wij in de fout van een te simpele continuering tussen het aardse leven en het eeuwige leven. Ook dreigt altijd het ontlopen van onze verantwoordelijkheid in het heden. ‘Het eeuwige leven is het eigenlijke, volle, intense, échte leven’ (0. Jager, 189). Je hebt geen leven (n dit leven en na dit leven als je niet in God en Jezus gelooft. Bekering tot de levende God is nodig.
Het opstandingsgeloof rust in het geloof in God, in heel de openbaring van schepping en verlossing (Ridderbos, 244). Geen opstanding erkennen, is God miskennen en zijn macht ontkennen. Jezus uit een scherp verwijt: zelfs bewakers van de goddelijke openbaring en macht dwalen, misleiden zichzelf.
Verrassend en diep is de herinterpretatie van Jezus van Exodus 3:6. De eigenlijke bedoeling daarvan licht opnieuw op en wel in de témpel (21:23)! Het gaat niet om een God die zegt: Ik was de God van wijlen Abraham, Isaak en Jakob. Integendeel, het gaat over die unieke God die juist op basis van de opstanding van Jezus alle recht en macht heeft om van zichzelf te zeggen: ‘Ik ben-en-blijf’ (Naardense Bijbel) de levende God. Of deze God is de God van levenden óf de dood is oppermachtig. Of God bewijst in de opstanding uit de dood God te zijn óf Hij is dood (vgl. Rom. 4:24; de Godsvraag is hier dus in het geding; zie in: Klappert, 44). Het hele evangelie ademt opstanding, of we blijven liggen in ons zondengraf. Spreken over opstanding kan niet zonder in je (vrome) vlees te snijden. Alleen de levende verbinding met Christus kan tegen de ontbinding op. Die verbintenis-voor-het-leven overstijgt de meest hechte verbintenis op aarde tussen twee mensen.
Liturgische aanwijzingen
Eventuele andere lezingen: Job 14:7-14a en 19:25-27; Jesaja 38:18-19; Jesaja 25:6-9; Lucas 23:39-43; 1 Korintiërs 15:42-50; Romeinen 8:31-39. Aanvangstekst: 1 Johannes 3:2.
Liederen: Psalm 16:3, 4; 30:4, 5; 17:8 (o.b.); 73:9; 36; Gezang 206:4, 5; 221:2; 266; 288:4, 5, 8; 217:1, 4; Evangelische Liedbundel lied 122; 132.
Wie er een leerdienst of themadienst van wil maken, kan refereren aan Zondag 22 van de Heidelbergse Catechismus.
Geraadpleegde literatuur
Johannes Calvijn, Institutie III, 9 en Verklaring van de Bijbel, Evangeliën III, Goudriaan 1971; K. Barth, KD III, 2, 356vv; J. Hoek, Voorbij de dood, Zoetermeer 1996; A. van de Beek, Jezus Kurios, Kampen 1998; O. Jager, Opklaring, Ede 1981; H.N. Ridderbos, De komst van het Koninkrijk, Kampen 1972; B. Klappert (Hrsg.), Diskussion um Kreuz und Auferstehung, Wuppertal 1967.