Preekschets Psalm 139:21a – Uitvaartdienst
Psalm 139:21a
Zou ik niet haten wie u haten?
Schriftlezing: Psalm 139
Het eigene van een uitvaartdienst
In een uitvaartdienst wordt ieder woord dat gehoord wordt op een specifieke manier beluisterd. De gevoelens bij het afscheid van die ene mens van wie afscheid genomen wordt, zijn bepalend voor hoe men de teksten in een uitvaartdienst hoort. Daarnaast resoneren de grote vragen rond leven en dood vanzelfsprekend mee.
Psalm 139 wordt regelmatig gelezen in rouwvieringen. De psalm verwoordt voor nabestaanden iets van hun verlangen dat de overledene, die niet meer voor zichzelf kan spreken, ten diepste gekend is en omringd wordt door de liefde van de Eeuwige. Psalm 139 wordt echter zelden helemaal gelezen.
Uitleg
Het bijbels liedboek is een rijke bron van liederen waarin taal gevonden wordt om met of over God te communiceren. Psalmen verwoorden ervaringen en gevoelens, psalmdichters durven het aan om met een breed palet aan omstandigheden en emoties te komen. Wie een psalm zingt, voegt zich in een koor van voorgangers die woorden van waarde vonden.
Wie we precies aan het woord horen in Psalm 139 is niet bekend. In de psalm wordt ons bijna niets verteld over de (context van de) psalmdichter. Deze openheid geeft generatie na generatie gelegenheid om zich te identificeren met de dichter en om het lied te zingen als was het een eigen lied.
De psalm is vrijwel helemaal een ‘ik en jij’-psalm; de dichter is voortdurend in gesprek met God. Achttien verzen lang spreekt de psalmdichter God direct aan. De psalmist bezingt hoe hij zich gekend weet door God. Hij spreekt God aan als een scheppende God, van meet af aan bij het bestaan van de dichter betrokken, alom aanwezig in diens bestaan. Deze God is voor de dichter een God die meer doet dan het uithouden met de duisternis. Hij is een God die weet heeft van het dodenrijk, van de vleugels van de dageraad, van de verste zee. Hij is een God die de nacht doet oplichten, het duister niet duister doet zijn en niet blijft stilstaan waar de dichter zich zou willen laten opslokken door de duisternis.
‘Kennen’ is het woord dat als een rode draad door de psalm heen loopt. Verwonderd spreekt de dichter telkens weer uit hoezeer God hem kent. Het is voor hem een kennen dat aan zijn eigen bestaan voorafgaat en de grenzen ervan ook zal overstijgen.
Aan het begin van de psalm wordt over dit kennen uitsluitend in bevestigende zin gesproken. De psalmdichter belijdt dat God hem door en door kent. Aan het eind van de psalm is dat anders. Daar is het lied een smeekbede geworden: ‘Ken mijn hart, ken de gedachten die mij onrustig maken.’
Waar komt deze omkering vandaan? In het hart van de psalm is niet God, maar de ziel van de zanger subject van kennen. De psalmdichter bezingt hoezeer zijn ziel weet heeft van het wonder van Gods betrokkenheid bij zijn bestaan. Wie van deze psalm de verzen 1 tot en met 18 leest, ziet hoe de dichter wederkerigheid bezingt: God kent de dichter en de dichter kent God.
In vers 18 gebeurt er echter iets merkwaardigs. Het is alsof de dichter opschrikt uit zijn overpeinzingen. Opeens klinkt het: ‘Ontwaak ik, dan nog ben ik bij u.’ Vanaf dat moment heeft de psalm een andere toon. Er blijken meer mensen in het geding dan de dichter en zijn Schepper. ‘God, breng de zondaars om’, vraagt de dichter plotseling. Om daarna zelfs derden aan te spreken: ‘weg uit mijn ogen, jullie die bloed vergieten’. Vanwaar opeens die scherpe toon? Om wie gaat het hier?
De verzen die aan de verhouding tot de zondaars gewijd zijn, leggen zichzelf uit. De psalmdichter zingt immers: ‘Zou ik niet haten wie u haten, heer, niet verachten wie tegen u opstaan?’ Zo verstaan zijn de zondaars degenen die anders gericht zijn dan God. God is gericht op schepping, God doet de nacht oplichten voor wie zichzelf niet meer verzetten kan tegen het intredende donker. Zou de psalmdichter zich niet mogen afkeren van diegenen die anders op het leven betrokken zijn dan scheppend, zoekend naar licht?
Zo stellig als de psalmdichter is over hen die zich tegen God richten, zo voorzichtig is hij vervolgens met zijn eigen oordeel. Waar schuilt het licht? Waar is het zinnig om je tegen het duister te verzetten? Daarom wendt de psalmdichter zich ten slotte, met alle afkeer die hij in zich draagt, nogmaals tot de Eeuwige. Dit keer niet meer met een weten, maar met een smeekbede:
Doorgrond mij, God, en ken mijn hart,
peil mij, weet wat mij kwelt,
zie of ik geen verkeerde weg ga,
en leid mij over de weg die eeuwig is.
Aanwijzingen voor de prediking
Oog in oog met de dood komt een spectrum aan gevoelens langs. Van nabestaanden wordt gevraagd dat zij het uithouden met een veelheid aan herinneringen, indrukken, vragen en emoties.
Ik herinner me een van de eerste uitvaarten die ik als beginnend predikant moest leiden. Twee zonen vertelden een heel verschillend verhaal over hun overleden moeder. Al schrijvend leerde ik de betekenis van het woordje ‘ook’ kennen. Beide zonen waren achteraf dankbaar dat er geen eenzijdig beeld van hun moeder naar voren gekomen was in de dienst. Recht doen aan alle gevoelens leerde ik kennen als een voorname leidraad bij de vormgeving van een uitvaart.
In zijn requiemroman voor zijn zoon Tonio verkent A.F.Th. van der Heijden al schrijvend wat er in de loop van bijna tweeëntwintig jaar door hem heen gegaan is in de relatie met zijn vrouw en zijn zoon. Zijn eigen gevoelens en herinneringen met precisie beschrijvend, merkt hij dat niet alles te delen is met zijn vrouw Mirjam. Talloze herinneringen en associaties delen zij, maar er zijn ook momenten en terreinen waarop troost en toenadering maar met moeite hervonden worden. De grondige verkenning van wie Tonio geweest is, levert bovendien puzzelstukken op. Zo vertrouwd en zo dierbaar, maar toch kan een zoektocht niet alle vragen beantwoorden.
Psalm 139 is een dankbare psalm om in een rouwviering te lezen. In deze psalm wordt een God bezongen die door en door kent. De dichter van de psalm weet zich volledig gekend. Wie dit lied zingt, kan zelf instemmen met dit gekend zijn, maar kan zich in een uitvaartdienst ook voorstellen hoe diegene met wie het gesprek afgebroken is volledig gekend is door de Eeuwige.
God wordt in Psalm 139 niet alleen bezongen als een God die de mens tot in alle uithoeken kent en ziet, maar ook als een God die in die uithoeken vasthoudt, speurt naar licht en de nacht doet oplichten als de dag. God is een scheppende God die meer doet dan het uithouden met de duisternis.
Binnen dat kader klinken de woorden: ‘Zou ik niet haten wie u haten?’ Ook dat wat moeilijk geweest is in het leven van of in het samenleven met de overledene, dient genoemd te worden. Scheppend, duister noemend wat duister is, speurend naar licht. En vooral: erkennend dat het laatste oordeel niet zomaar te vellen is. De smeekbede van de psalmist kan gehoord worden als een smeekbede van de overledene, maar tegelijkertijd als een vraag van hen die afscheid nemen. ‘Ken mijn hart, zie of ik geen verkeerde weg ga en leid mij over de weg die eeuwig is.’
Met het woord ‘eeuwig’ als laatste woord van dit lied verwoordt de psalmdichter zijn uiteindelijke hoop.
Liturgische aanwijzingen
Eventueel kan ook een gedeelte uit het Nieuwe Testament gelezen worden. Gedacht kan worden aan Matteüs 4:12-17.
Dat waar de overledene vertrouwd mee geweest is, zal grotendeels leidend zijn bij de liedkeuze. Naast Psalm 139 en Gezang 392 (Lvdk) zijn twee liederen van Huub Oosterhuis passend: ‘Wat ik gewild heb’ en ‘Gij die weet’ (Verzameld Liedboek, Kampen, 2004).
Geraadpleegde literatuur
Jan Fokkelman, ‘Psalmen’, in: Jan Fokkelman en Wim Weren (red.), De Bijbel literair, Zoetermeer, 2003, 311-331; Tenachon. De Geschriften, deel 8, Hilversum, 1987 en A.F.Th. van der Heijden, Tonio. Een requiemroman, Amsterdam, 2011.