Preekschets Romeinen 2:1
Romeinen 2:1
Derde zondag na Pinksteren
Waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf
Schriftlezing: Romeinen 2
Het eigene van de zondag
Deze schets is de derde in een serie van vier. In de feestloze tijd is een doorgaande lezing goed mogelijk. Te overwegen valt deze Schriftgedeelten te behandelen in een leerdienst.
Liturgische aanwijzingen
Bij de liederenkeuze is te denken aan LvdK Psalm 19; 36; 94:4, 5; Gezang 313; 437.
Geraadpleegde literatuur
C.J. den Heijer, Paulus. Man van twee werelden, Zoetermeer 1998; K.H. Miskotte, Om het levende Woord, Kampen 1973; E.P. Sanders, Paul and Palestinian Judaism, Londen 1977.
Uitleg
Na zijn felle betoog tegen de afgoderij van de heidenen (zie de vorige schets) gaat Paulus vanaf 2:1 over op de tweede persoon. Hij richt zich tot een denkbeeldige gesprekspartner in de stijl van een diatribè. Dit is een retorische vorm waarin een leraar de leerling corrigeert en diens bedenkingen weerlegt. De retoriek dient om een stelling ondubbelzinnig uit te dragen. We moeten dus bedenken welke stelling Paulus poneert, want daaraan wordt alles in de redenering ondergeschikt gemaakt. De stelling van Paulus is, dat aan het jood-zijn geen voorkeursbehandeling valt te ontlenen in het oordeel van God en dat de jood daarom geen enkele reden heeft zich louter op grond van zijn jood-zijn te verheffen boven de heiden. In de loop van dit hoofdstuk wordt het portret van de aangesprokene steeds duidelijker. Aanvankelijk is het een mens die oordeelt over anderen (1), dan blijkt het te gaan over hen die onder de wet zijn (12) en die de naam ‘jood’ voeren (17), het zijn de besnedenen (25). De voortgaande identificatie brengt mee een voortgaande onthulling van het joodse zelfbewustzijn.
De joodse gesprekspartner heeft het voorafgaande oordeel over de heidense cultuur volmondig beaamd. Hij oordeelt (krinoo, acht keer in dit hoofdstuk) over anderen. Zelf behoort hij niet tot hen; Gods oordeel zal hem, als lid van het verbondsvolk, niet treffen. Maar Paulus daagt ook hem voor het gerecht, ongeveer zoals Nathan David deed (‘gij zijt die man’, 2 Sam. 12:7). Gij bedrijft (prasseis) dezelfde dingen, namelijk de in 1:29-31 genoemde. Alleen wat iemand doet (prassoo, poieoo, ergazomai worden door elkaar heen gebruikt) bepaalt zijn status voor God. Dit is trouwens een uitgesproken ‘joodse’ waarheid. God zal ieder vergelden naar zijn werken (6). Hoe kan Paulus dit argument gebruiken tégen een joodse gesprekspartner? Hij geeft daarvoor twee redenen: joden doen zelf de dingen die ze bij anderen veroordelen (Paulus werkt dit vooral uit in vers 21-24) én er zijn heidenen die van nature doen wat de wet gebiedt.
Paulus stelt vragenderwijs (en daardoor des te effectiever) de schuld van de jood aan de orde: gij die predikt dat men niet stelen mag; steelt gij? (21). Sommigen menen dat Paulus hier doorschiet in de polemiek (Den Heijer, 290-292). Het morele gehalte van het jodendom was toch juist de reden dat heidenen zich aansloten als godvrezenden en proselieten? Maar wat Paulus hier beoogt is niet het verdacht maken van de joodse moraal, of ‘de joden’ in een kwaad daglicht stellen. Zijn retoriek is erop gericht een karakteristieke joodse claim te doorbreken (gesymboliseerd in de joodse gesprekspartner), namelijk dat zij een prerogatief hebben op Gods genade doordat ze de wet hebben en besneden zijn. De felle veroordelingen van het heidendom in hellenistisch-joodse geschriften zijn de keerzijde van deze claim.
Als Paulus de beschuldigingen veralgemeniseert en op geheel Israël betrekt, doet hij in feite niet anders dan wat de profeten deden: Jeremia 7:8-11; Ezechiël 22:6-12. Net als Jezus (Luc. 11:39-52) ziet hij de zelfbewusten van zijn dagen als degenen die weerstaan wat de profeten zeggen. De uitdrukking ‘pleegt gij tempelroof?’ (22) verwijst wellicht naar het roven van gewijde voorwerpen uit heidense tempels en de handel daarin, ook door joden.
De conclusie van de beschuldigingen moet zijn: laat de jood, die geroepen is een licht te zijn (19) en die Gods waarheid bezit (20), zich niet verbeelden dat hij vrijuit gaat bij God. Het zich beroemen (17) is in Israëls geschiedenis steeds verkeerd afgelopen. Jeruzalem werd verwoest, het volk ging in ballingschap en de heidenen lasterden God om zo’n verstrooid volk (24). Paulus ziet deze geschiedenis zich herhalen. Hij, zelf een diaspora-jood met een groot zelfbewustzijn, ontdekte dat oordelen over anderen en blind zijn voor eigen misdaden hand in hand gaan.
Volgens joods besef gaan heidenen verloren doordat ze de wet niet hebben. Israël heeft de wet wel en heeft daardoor voorrang in het oordeel van God. Beide veronderstellingen worden door Paulus afgewezen. Heidenen gaan niet verloren doordat ze de wet niet hebben, maar omdat ze zondigen (12). Joden worden niet behouden door hun bezit van de wet, ook zij gaan verloren door hun zonden. Gerechtvaardigd worden alleen de daders van de wet (13). Volgens Paulus is een ‘dader der wet’ iemand die volhardt in goeddoen (7), iemand die Gods gebod doet vanuit het hart (15, 29) en die daartoe gebracht is onder de invloed van de Geest (29). Hier worden al de contouren zichtbaar van wat later uitgewerkt wordt als een wandelen door de Geest, vanuit het geloof in Christus (hfd. 8, 12). Maar nu, in het kader van de diatribè, functioneren deze aanduidingen als verbreding van wat wetsbetrachting inhoudt. Ook heidenen kunnen volgens deze omschrijving daders der wet zijn.
Paulus ziet de mogelijkheid (en de werkelijkheid) dat een heiden doet wat de wet bedoelt, niet in een onbewuste moraliteit maar in een bewust gewetensvol handelen (14,15). Hij kent immers (iets van) God en het kan gebeuren dat niet alles in ongerechtigheid ten onder gehouden wordt (zie 1:18, 19). Het ‘van nature’ (14) is niet een verwijzing naar een universele natuurwet die de mensen ingeschapen is. De wet (nomos) is de joodse wet. Deze is van kracht in Gods oordeel, maar de wijze waarop is niet zo voorspelbaar als de joodse gesprekspartner verwacht. Heidenen zullen op de dag van het oordeel zichzelf moeten beschuldigen maar ook (als uitzondering) kunnen verontschuldigen. Het evangelie van Christus is het licht waarbij deze verborgenheden aan de dag komen (16). Kennelijk heeft Paulus in zijn missionaire ontmoeting met heidenen ontdekt, dat er bij hen een openheid kan zijn en een besef van wat God bedoelt.
Paulus wil hier geen theorie bieden over de goede heiden, maar zoekt de confrontatie met de zelfbewuste jood. Er zijn heidenen die in hun gedrag een beschaving vertonen die men eerder zou verwachten bij het volk van de wet. De hele gedachtegang is erop gericht, dat alle mond gestopt wordt (3:19). Daarmee staat deze diatribè in het kader van het evangelie (1:17; 3:21vv). De radicale kritiek is uiteindelijk niets anders dan een uitnodiging aan de joden om aan Gods wil te beantwoorden door Jezus Christus aan te nemen. God zal jood en heiden oordelen door Hem, naar de maatstaf van het evangelie (16).
Sanders beschouwt Paulus’ weergave van het jodendom als eenzijdig. Hij wijst erop dat ook voor joods besef boete en schuldbelijdenis wezenlijk behoren bij het doen van de wet (zie vers 4). En ook dat een mens de geboden niet kan bewaren zonder de genade van het verbond. Deze (belangrijke) inzichten doen echter geen afbreuk aan wat Paulus wil onthullen. Althans, wanneer we de intentie van de apostel zuiver trachten te verstaan. Paulus bestrijdt niet dat de jood de waarheid kent en in de gunst staat bij God (zie ook 3:1vv en hfd. 9-11). Hij betwist alleen dat deze waarheid en gunst kunnen samengaan met een exclusieve claim, waarin ‘de anderen’ bij voorbaat geoordeeld worden, omdat ze niet zijn ‘zoals wij’. In het oordelen van de ander (als onderstreping van eigen gerechtigheid) komt de ware aard van de godsdienst aan het licht. Hierdoor dreigt Israël zijn ware roeping in de wereld te missen.
Aanwijzingen voor de prediking
In dit gedeelte spreekt Paulus onder vier ogen met de jood. De meesten van ons, die christenen uit de heidenen zijn, moeten ons van de intimiteit van dit gesprek bewust worden. Om te beginnen staan wij hier buiten; God heeft een eigen geding met Israël waar wij niet tussenkomen. Helaas heeft de heidenschristelijke gemeente deze bescheidenheid niet genoeg betracht. Er is een geschiedenis op gang gekomen, waarin het woord ‘jood’ verbonden is geraakt met een gele davidsster.
Toch hebben wij geen reden er het zwijgen toe te doen. De brief is immers aan ons gericht (zie meditatie 22 mei). Wij worden ook in hoofdstuk 2 aangesproken. Het zal in de prediking gaan over wat Miskotte ‘ons jodendom’ noemt (Miskotte, 252-257). Moeten we daarbij denken aan een sterk christelijk zelfbewustzijn, in de trant van ‘wij gereformeerden’? Dan zitten we vandaag in een ander klimaat; die fierheid is er bij de meeste kerkmensen wel af. Er is eerder behoefte aan een gezond zelfbewustzijn, inclusief het besef van afzondering dat het jodendom kenmerkt en dat het deed overleven in barre tijden.
Fierheid is goed, maar in het oordelen schuilt het kwaad. Let wel: het oordelen waarbij je er zelf beter van af komt (ook in de ogen van God). Voorbeelden liggen voor het grijpen: reformatorischen en vrijzinnigen die naar elkaar toe dankbaar zijn dat zij niet zijn zoals de ander. Mensen die naar het journaal kijken als een show van slechtheid (nee, zo erg maak ik het niet) en niet als een spiegel tot zelfkennis. Wie ben je zelf? Steel jij dan niet? En pleeg je geen overspel? De bedoeling is niet dat we ons slecht moeten gaan voelen, maar dat we beseffen dat we misschien minder goed zijn dan we denken en dat we niet beter zijn dan ‘de anderen’.
Kerkmensen vragen zich soms af: hoe moet het met al die mensen die niet geloven (die niet zijn zoals wij)? Daar kan een verkeerde nervositeit achter zitten. Die is onnodig, want ze krijgen een eerlijke behandeling van God (9-11). Paulus leert ons: denk eerst eens na over hoe het met jou moet – wil jij voor God verschijnen met je kerkgang en je lidmaatschap van een bijbelkring als argument? God zal oordelen wat in ons verborgen is (16). Ons verborgen leven komt aan de orde in de prediking van het evangelie. Daar worden we eerlijker en gunnender van. Als Godskennis samengaat met zelfkennis (Calvijn), is dat van grote missionaire betekenis. Ons ‘jodendom’ kan een sta-in-de-weg zijn. Evangelisatie moet niet uit de hoogte gebeuren maar onder mensen die er net zo aan toe zijn als wij.