Menu

Premium

Saul en David Saul/Paulus

Bij 1 Samuel 24 en Handelingen 26,9-18

De geschiedenis tussen Saul en David begint met liefde (ahav). Saul hield van David zodra hij voor hem stond (1 Sam. 16,21). Toen kwam zijn zoon Jonatan, die zoveel van David hield (ahav) dat hun zielen als het ware in elkaar verstrengeld waren (18,1). Saul begon steken van jaloezie te voelen en stuurde David naar het slagveld. Maar David stierf niet, integendeel, hij was succesvol en de vrouwen zongen een lied over Saul die duizenden en David die tienduizenden sloeg. Zodra de publieke affectie naar de kant van David overhelde, begon Saul zich kwaad te maken en wantrouwen jegens David op te bouwen (18,6-8).

Sauls wantrouwen en jaloezie lopen tot pathologische hoogte op. Bij vlagen is zijn geest verduisterd en vervolgt hij David, dan weer denkt en voelt hij helder en ziet hij wat hij aan het doen is. Saul veronachtzaamt de eigenlijke bedreiging voor zijn volk: de Filistijnen. Pas als er een dringende oproep komt, laat hij even af van de vervolging (23,24-28).

David spaart Sauls leven

David vlucht naar de bergveste En-Gedi (24,1). De plaatsnaam maakt al duidelijk dat David op de vlucht is: Gedi komt van het Hebreeuwse werkwoord gdd, aanvallen afkappen. Een bergveste beschermt tegen aanvallers. Saul komt terug met drieduizend jonge sterke mannen en achtervolgt David en zijn paar honderd man in een moeilijk toegankelijke rotsformatie. Maar David is afgedaald naar de vlakte en verbergt zich in een grot langs de weg. Saul komt langs deze grot. Hij voelt zich zo veilig, dat hij zich zonder begeleiding in de meest kwetsbare situatie begeeft, namelijk zijn behoefte doen. Achter in de grot zit David met zijn mannen, die hun ogen niet kunnen geloven. Zij moedigen David aan om Saul te doden. In plaats daarvan snijdt David een stuk van de zoom van Sauls koninklijk gewaad af. Dat herinnert aan de zoom van Samuels gewaad dat Saul vastgreep en deed scheuren, waarop Samuel tegen hem zei dat het koningschap net zo van hem gescheurd zou worden (1 Sam. 15,27). Davids geste is een stukje symbolisch ‘scheuren’, maar hij krijgt direct een slecht geweten (24,6). Hij loopt Saul achterna en roept ‘mijn vader, de koning’. Terwijl zijn mannen in Saul de vijand zien die gedood moet worden, ziet David in hem nog steeds zijn heer, de gezalfde, masjiach, van de Eeuwige, en zijn schoonvader. Na alle aanvallen die hij van Saul al moest verduren, spaart hij hem en schuift zijn vijandschap op anderen die hem slechte verhalen influisteren (24,9-10).

Saul erkent Davids koningschap

In de Bijbel wordt niet veel over gevoelens gepraat, maar de Davidsverhalen staan er bol van. David spreekt Saul intiem aan met ‘mijn vader’. Hij smeekt hem te erkennen dat hij hem geen kwaad wil doen. David voelt zich niet alleen uiterlijk vervolgd, maar tot in zijn ziel geraakt (24,11-12). Daarna klinkt hij bijna bitter: waarom wil Saul hem toch doden? Ondanks zijn rechtvaardige wrok blijft David integer, hij zal de hand niet aan Saul slaan (24,12-16).

Alsof hij langzaam wakker wordt uit een droom reageert Saul op Davids stem met ‘mijn zoon’. Hij voelt zich ellendig en heeft vreselijk spijt, want hij beseft hoe groots David handelt. In dit besef erkent hij voor het eerst dat het David is die in Israël het koningschap zal vestigen en niet hijzelf (24,17-21). Saul ziet en voelt de consequenties van zijn gedrag en vraagt David om genade voor zijn nakomelingen, zoals Jonatan dat eerder gedaan heeft (24,22). Saul begint er eindelijk mee los te laten. Het had een duurzame verzoening geweest kunnen zijn, maar Davids terugkeer naar de bergveste laat zien dat de vervolgingen nog niet afgelopen zijn.

De omkeer van Saul/Paulus

Saul/Paulus is een leerling van Rabban Gamaliël, die behalve in Handelingen (5,34vv.; 22,3) ook in de Talmoed voorkomt. Hij voerde als eerste de titel Rabban, die voorbehouden was aan de president van het Sanhedrin, de Jeruzalemse rechtbank. Schalom Ben-Chorin noemt hem in zijn Paulus-boek[1] iemand die strikt optrad voor de reinheid van de farizese theologie, maar op sociaal gebied zeer mild en genereus was. Saul, de Torageleerde in het Heiligdom in Jeruzalem, is heetgebakerd. Als volwassene wordt hij een zeloot. Dat waren mensen die tegen de Romeinen voor de politieke zelfstandigheid van het Joodse volk vochten, maar Saul denkt dat hij God moet verdedigen tegen joden die Jezus als masjiach, Messias, belijden – tot een verschijning hem in zijn diepste ziel treft. Saul begrijpt verschillende dingen: dat hij zijn eigen godsdienst vervolgt en daarmee zichzelf schaadt (Hand. 26,14). Dat hij daarvan moet omkeren. Dat hij zich als farizeeër heeft laten spannen voor de kar van de sadduceeën, die niet in de opstanding der doden geloven, in tegenstelling tot de ‘Jezuanen’ (23,8). Dat het geloof van de volgelingen van Jezus een oeroud geloof van zijn volk is: God zal aan het einde der tijden een gezalfde, een masjiach, sturen. Dat hij zich zoals een profeet geroepen voelt en zoals een profeet de eenzame positie van een bemiddelaar zal hebben (26,17). Dat hij de oeroude zegen aan Abraham, Isaak en Jakob – ‘in jou zullen alle volkeren der aarde zich zegenen’ (Gen. 12,3; 22,18; 28,14) – waar moet maken (Hand. 26,17).

Zijn omkeer is geen bekering naar een andere godsdienst,[2] want het geloof in Jezus is dan nog een stroming binnen het jodendom. Zijn naamsverandering heeft niets met zijn omkeer te maken. In de diaspora was het gewoon een Joodse en een Griekse naam te hebben. Hij wordt in alle drie verhalen (9,4; 22,7; 26,14) aangesproken met Saul. Als hij met Barnabas optreedt heet hij nog steeds Saulus (11,25-26,30 en vaker). Dat hij ook Paulus genoemd wordt staat er terloops (13,9).

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken