Tessalonicenzen
De eerste brief aan de Tessalonicenzen
Tessalonica was met ongeveer honderdduizend inwoners een bloeiende havenstad in de tijd van Paulus. Het was de hoofdstad van de Romeinse provincie Macedonië en zetel van de proconsul. Paulus probeerde hier heidenen voor het evangelie te winnen en Timoteüs en Silvanus stonden hem hierin bij. Lang heeft hij het er echter niet volgehouden. Zijn verblijf in Tessalonica staat in het teken van repressie, intimidatie en geweld. Als we het relaas in Handelingen 17 mogen geloven werd Paulus al snel gedwongen de stad halsoverkop te verlaten. Ook de brieven die Paulus later aan de Tessalonicenzen schrijft moet men tegen die achtergrond lezen. De christelijke geloofsgemeenschap van Tessalonica ging gebukt onder vervolgingen (3:2-4) en deze situatie was ook daarom zo gevaarlijk omdat deze gemeente nog maar kort geleden was gesticht.
In 49 of 50 na Christus was Paulus van Filippi naar Tessalonica gekomen en na enkele maanden moesten hij en zijn medewerkers uitwijken naar Berea. Maar ook daar werd hij na een aanvankelijk vriendelijke ontvangst verjaagd. Paulus gaat vervolgens naar Athene. Hij laat zijn reisgenoten Timoteüs en Silvanus in Berea achter maar verzoekt hen zich zo spoedig mogelijk bij hem te voegen (Hand. 17:5-15). Na zijn bedroevende ervaringen op de Areopagus in Athene reist Paulus naar de grote havenstad Korinte. In I Tessalonicenzen 3:6 laat hij weten dat Timoteüs weer bij hem terug is. Waarschijnlijk bevindt Paulus zich dan in Korinte, de stad waar hij anderhalf jaar zou doorbrengen (Hand. 18:5; vgl. ook 18:11). Algemeen wordt aangenomen dat Paulus zijn eerste brief aan de Tessalonicenzen in het jaar 50 of 51 vanuit Korinte heeft geschreven.
Omdat Paulus in zijn brieven aan de Tessalonicenzen ingaat op de opvattingen en praktijken in die christelijke gemeente, is het tot op zekere hoogte mogelijk uit zijn brieven af te lezen welke problemen er speelden. Behalve de vervolgingssituatie blijken er minstens twee kwesties geweest te zijn die om Paulus’ aandacht vroegen: een groep gelovigen was aan de oprechtheid van Paulus gaan twijfelen en er bestond verdeeldheid over de vraag wanneer Jezus zou terugkomen. Bovendien was de tijd ook niet stil blijven staan na de opschriftstelling van de eerste brief en vóór de verzending van de tweede. In deze periode, in een tijdsbestek van maximaal één jaar, hebben zich in Tessalonica weer nieuwe ontwikkelingen voorgedaan waarop Paulus in zijn tweede brief inhaakt. Wat voor hem bij het schrijven van de eerste brief in ieder geval prioriteit had, was de gemeente van zijn goede bedoelingen te overtuigen en het wantrouwen uit te roeien dat de Tessalonicenzen jegens hem koesterden. Pas als hij voldoende moreel gezag had opgebouwd zou hij zijn lezers ertoe kunnen overhalen hun moeilijkheden overeenkomstig zijn voorstellen op te lossen. In de keuze van zijn woorden en zinnen en ook in de structurering van zijn tekst is te zien dat beide brieven tot twee maal toe een klemmend advies verwoorden.
Structuur van I Tessalonicenzen
1:1 |
Opschrift |
|
1:2-3:13 |
Apologetisch deel: verwerving van autoriteit |
|
1:2-10 |
– |
de verdrukte gemeente wordt indirect geprezen |
2:1-16 |
– |
pathos: verdediging van Paulus’ onbaatzuchtigheid |
2:17-3:13 |
– |
pathos: Paulus’ trouw aan de Tessalonicenzen en de trouw van de laatsten jegens Paulus |
4:1-5:24 |
Advies tot waakzaamheid met het oog op de Dag van de Heer |
|
4:1-12 |
– |
aansporing tot een Gode welgevallige levenswandel |
4:13-5:11 |
– |
verwachting van de komst van de Heer |
4:13-18 |
1: bemoediging: de overledenen en de Dag |
|
5:1-11 |
2: oproep tot waakzaamheid in verband met de Dag |
|
5:12-24 |
– |
diverse aansporingen |
5:25-28 |
Eigenhandig geschreven laatste aansporingen en groet |
I Tessalonicenzen kan in twee hoofddelen onderscheiden worden. Het eerste deel (1:2-3:13) draagt een sterk persoonlijk karakter. Paulus begint zijn brief aan de gemeente in Tessalonica met een uitvoerige dankzegging voor het geloof, de liefde en de hoop in hun midden (1:2-10). Hij haalt herinneringen op aan de tijd van zijn eerste optreden in de gemeente en laat ondubbelzinnig merken dat hij met zijn hele hart nog bij haar is. Omdat slechts een klein aantal van de Tessalonicenzen voor Jezus hadden gekozen, hadden ze van meet af aan te lijden van de vele stadsgenoten die niet tot geloof gekomen waren. De gemeente was hem lief geworden en Paulus beklemtoont dat hij emotioneel en geestelijk heel dicht bij haar staat. Ook de gunstige berichten van Timoteüs hadden hem goed gedaan (3:6). Paulus’ vreugde en dankbaarheid lijken symptomatisch voor zijn gevoelens jegens de gemeente. Hij was opgetogen dat ze hem niet ontrouw was geworden (2:17-3:13).
De lezer krijgt de indruk dat Paulus hier direct, spontaan en heel persoonlijk op het goede nieuws dat hij van Timoteüs ontvangen heeft, reageert. Dat is waarschijnlijk ook zo. Anderzijds moeten we ook vaststellen dat Paulus alle reden had om de gemeente te complimenteren en zo opnieuw aan zich te binden. Het is goed mogelijk dat hij zich in 2:1-16, waar hij uitweidt over zijn onbaatzuchtige optreden in Tessalonica, wil rehabiliteren. Kennelijk is zijn onverwachte vertrek niet bij alle leden van de gemeente even goed gevallen. Misschien werd hij door tegenstanders verdacht gemaakt die hem verweten de gemakkelijkste weg gekozen te hebben. Misschien voelden zij en anderen zich door Paulus in de steek gelaten. Hij reageert op de verdachtmakingen door de gemeenteleden nog eens voor te houden met hoeveel enthousiasme, sympathie en opofferingsgezindheid hij aanvankelijk onder hen gewerkt had.
Het is niet overdreven te denken dat de achterdocht jegens Paulus was toegenomen naarmate hij langer wegbleef. Het had er alle schijn van dat hij de gemeente in de ellende, tegenspoed en verdrukking aan haar lot had overgelaten. Hij verdedigt zich tegen die kritiek en stelt vast dat hij er alles aan gedaan had om naar de gemeente terug te keren (2:18). In zijn argumentatie schuwt Paulus de emotie niet. Met pathetische metaforen beschrijft hij dat hij een tijd lang van hen ‘verweesd’ was geweest maar gelukkig niet verstoken van hun ‘liefde’. Ten slotte, zo gaat hij verder, hield hij het niet langer uit en besloot hij ‘alleen in Athene achter te blijven’ om Timoteüs naar Tessalonica te kunnen sturen (2:17-3:2).
Met redelijke en emotionele argumenten onderstreept Paulus zijn betrouwbaarheid en integriteit. Het is hem daarbij niet alleen maar te doen om de vlekjes op zijn gehavende blazoen weg te poetsen. Hij moest zich tevens voldoende gezag verwerven om nog serieus genomen te worden. Hij wilde graag een open en ontvankelijk oor bij de gemeente vinden voor andere zaken die hem na aan het hart lagen. Daarover gaat het tweede deel van de brief (4:1-5:28). Hij vond het noodzakelijk, zo laat hij weten, het werk te ‘voltooien’ dat hij voortijdig had moeten afbreken (3:10). Voor de punten waarop hij in Tessalonica nog zijn licht wil laten schijnen zal hij wel afhankelijk geweest zijn van de gegevens die Timoteüs hem verschaft had. Daarbij zat hem vooral de verwarring niet lekker, die er in Tessalonica heerste over de spoedige komst van de Heer.
Voordat hij dat probleem aan de orde stelt laat hij nog een kritisch geluid horen over het gedrag van de Tessalonicenzen. Kennelijk waren ze nog steeds niet geheel en al bestand tegen de verleidingen van hun vroegere heidense leven. Hij doet een indringend appèl op de jonge gemeente een aantal voorschriften te houden die te maken hebben met seksualiteit en huwelijksbeleving (4:1-12). Aan het slot van deze passage lijkt het omstreden thema van de komst van de Heer al even in het vizier te komen: ‘Stel er een eer in rustig uw eigen zaken te behartigen en met uw eigen handen de kost te verdienen, zoals wij u bevolen hebben’ (4:11). De christenen in Tessalonica leefden in de intense hoop op verlossing in de eindtijd, de dag waarop Jezus de gelovigen zou verzamelen en God zijn rijk definitief zou vestigen. Ondanks het geloof in de glorierijke terugkeer van de Heer (paroesie), zo lijkt Paulus te willen beklemtonen, moeten christenen gewoon in hun levensonderhoud blijven voorzien, zich rustig houden en hun handen uit de mouwen steken. Blijkbaar waren er mensen die teerden op de zak van hun medegelovigen of een beroep deden op de geldelijke steun van niet-gelovigen. Paulus wijst erop dat het geloof in de op handen zijnde paroesie niet mocht leiden tot ontwrichting van de maatschappij en sociale orde (4:11-12).
In Tessalonica koesterde men de verwachting dat er zich voor de wederkomst geen sterfgevallen in de gemeente meer zouden voordoen (4:13-18). De zaken kwamen echter anders te liggen toen er na Paulus’ overhaast vertrek uit de gemeente toch christenen overleden. Omdat Paulus verkondigd had dat men in dit leven nog deel zou krijgen aan het heil bij de komst van de Heer, verkeerden de Tessalonicenzen in de veronderstelling dat hun overleden medechristenen de boot gemist hadden. Tijdens zijn prediking in de gemeente van Tessalonica had hij kennelijk geen aandacht besteed aan de mogelijkheid dat er vóór de eindtijd al christenen gestorven zouden kunnen zijn. Uit de manier waarop Paulus in deze eerste brief zijn antwoord aan de Tessalonicenzen formuleert (‘wij die in leven blijven tot de komst van de Heer’; 4:15; vgl. ook 4:17) blijkt dat hij dit zelf eigenlijk ook gelooft. Naar zijn overtuiging zouden hij en de Tessalonicenzen het heil van de komende nieuwe wereld nog tijdens hun aardse leven meemaken en waren de sterfgevallen in Tessalonica vóór de komst van de Heer eerder uitzondering dan regel. Maar hij biedt ook troost aan de verdrietige gemeenteleden door in apocalyptische taal en beelden te garanderen dat de gestorven medechristenen zullen opstaan en dat ‘wij die nog in leven zijn’ tegelijk met hen ‘zullen worden weggevoerd, de Heer tegemoet.’
De ontgoocheling vanwege de voortijdige dood van enkele gemeenteleden was dus groot en in Tessalonica wilde men meer zekerheid over de spoedige komst van de Heer. De volgende perikoop (5:1-11), die evenals 4:13-18 met een uitnodiging om elkaar te troosten eindigt, stelt de paroesie centraal. Paulus wil niet ingaan op speculaties over het tijdstip van de terugkeer van de Heer maar dringt er op aan waakzaam te blijven want ‘de dag van de Heer komt als een dief in de nacht.’ Tot die tijd, die op handen was, moesten de gelovigen leven als kinderen van het licht (5:5-8). Ze moesten de bekoring weerstaan en de gevaren van ontucht (4:1-8) om de redding mee te maken die God hun weldra zou geven (5:9-10).
De laatste perikoop (5:12-24) valt uiteen in twee delen. Het eerste deel (5:12-13) spreekt de gemeenteleden aan op de eerbied en liefde die ze aan de leiding-gevenden onder hen verschuldigd zijn. Deze verdienen liefde en respect. De inleidende formulering in vers 14 (‘Wij vermanen u, broeders’) herneemt de aanhef van vers 12 (‘Wij verzoeken u, broeders’) en leidt een reeks van diverse plichten, vermaningen en aansporingen in (5:14-24). In verband met de volgende brief is het misschien goed alvast even aandacht te vragen voor de aanbeveling de ‘leeglopers’ (ataltoi) terecht te wijzen (5:14a). Waarschijnlijk zijn dit de ‘ongere-gelden’, de ‘niet-gedisciplineerden’, die geen regel, orde of maat kennen en het is mogelijk dat Paulus met deze term de werkschuwen op het oog heeft over wie hij al sprak in 4:11-12.
Met de algemene en zeer uiteenlopende vermaningen in 5:15-22 reageert Paulus waarschijnlijk niet meer op de concrete omstandigheden in de gemeente in Tessalonica. Ze wekken op tot naastenliefde, blijdschap, volharding in het gebed en waardering voor de gaven van de Geest. Het gaat hier steeds om bondig geformuleerde aansporingen of voorschriften. Door hun parallelle opbouw vertonen zij een symmetrie, een structuur die ook voorkomt in teksten die gememoriseerd werden. Waarschijnlijk gaat het hier om traditioneel materiaal dat ten tijde van Paulus al mondeling werd overgeleverd. Paulus sluit de brief af met een zegenbede (5:23-24), een groet en slotwens (5:25-28). Opvallend is hier het gebruik van de eerste persoon (5:27) terwijl deze in de rest van de brief maar zeer zelden voorkomt. Om deze vorm te begrijpen is het van belang te weten dat Paulus zijn brieven gewoonlijk dicteerde maar aan het slot van de brief dikwijls enkele zinnen, en vooral de laatste groet, eigenhandig toevoegde (vgl. bijvoorbeeld Gal. 6:11-18; I Kor. 16:21-24; II Tess. 3:17). Misschien heeft hij hier dus persoonlijk enige regels op schrift gesteld om de lezers de zekerheid te geven dat de brief inderdaad van hem afkomstig was.
De tweede brief aan de Tessalonicenzen
Er is geen consensus in de wetenschappelijke literatuur over de vraag of de tweede brief ook aan Paulus kan worden toegeschreven. We komen hierop terug wanneer we ingaan op de intertekstuele verbanden die er tussen beide brieven bestaan. We zullen zien dat er goede redenen zijn om aan te nemen dat Paulus dit document een aantal maanden na zijn eerste brief tijdens zijn verblijf in Korinte aan de gemeente van Tessalonica heeft geschreven.
In het eerste hoofdstuk van de brief blijkt de christelijke gemeente nog steeds te kampen te hebben met vervolgingen. Na een groet (1:1-2) volgt er een inleidend gedeelte waarin dank wordt uitgesproken aan God voor het geloof en de volharding van de gemeente in de beproevingen (1:3-4). Paulus vermeldt dat hun geloof krachtig groeit en dat hun onderlinge liefde sterker wordt. De vervolgingen lijken in hevigheid te zijn toegenomen. De last van het lijden en deze beproevingen, zo verklaart Paulus, kunnen gelden als een ‘bewijs’ van Gods rechtvaardige oordeel (1:5). Het volgende tekstdeel (1:5-10) in deze perikoop is gericht op dit oordeel ‘wanneer de Heer Jezus zal verschijnen’ (1:7). Het zal uitdraaien op een dubbele vergelding, namelijk straf voor de verdrukkers en heil voor de verdrukten waartoe Paulus overigens ook zichzelf (met Silvanus en Timoteüs) rekent (17;vgl. 3:2). Het is mogelijk dat Paulus op het moment dat hij deze brief schreef ook zelf tegenstand en vijandschap ondervond in Korinte en zich dus gemakkelijk met het leed van de Tessalonicenzen kon identificeren. Het is echter ook voorstelbaar dat hij niet in dezelfde situatie verkeerde maar door op
Structuur van II Tessalonicenzen
1:1-2 |
Opschrift |
|
1:3-12 |
De verdrukte gemeente geprezen en ontvankelijk gemaakt voor vervolg van de brief |
|
2:1-17 |
Waarschuwing tegen een overtrokken verwachting van de Dag |
|
2:1-3a |
– |
de Dag van de Heer is nog niet aangebroken |
2:3b-12 |
argument 1: er gaan vreselijke dingen aan vooraf |
|
2:13-15 |
argument 2: vasthouden aan de prediking van Paulus |
|
2:16-17 |
– |
gebed om troost en sterkte |
3:1-15 |
Waarschuwing tegen excessen van die overtrokkenverwachting |
|
3:1-5 |
– |
Inleiding |
3:6-9 |
argument 1: Paulus voorzag ook in eigen onderhoud |
|
3:10 |
argument 2: een traditionele wijsheidsspreuk |
|
3:13-15 |
– |
wijs dissidenten terecht |
3:16-18 |
Eigenhandig geschreven groet van Paulus |
soortgelijke ervaringen te bogen zijn relatie met die gemeente wil versterken. De achterliggende gedachte ‘Wat jullie overkomt, overkomt mij ook’ is dan vooral bedoeld om de Tessalonicenzen voor zich te winnen. Als gelovigen hebben ze samen te vechten tegen een vijandige ongelovige buitenwereld. Alle gelovigen zullen deel krijgen aan de heerlijkheid van Christus maar, zo geeft Paulus te kennen, de gelovige Tessalonicenzen bij wie ‘ons getuigenis inderdaad geloof gevonden’ heeft, zullen zeker tot deze groep bevoorrechten behoren (1:10).
De laatste twee verzen van dit onderdeel (1:11-12) nemen de dankzegging uit 1:3-4 weer op. In 1:3-10 geeft Paulus hoog op van het geloof en de liefde van de gemeente, maar hij acht het nog steeds nodig voor de Tessalonicenzen te blijven bidden. Hij bidt dat God het geloof en gedrag van de gemeente zal vervolmaken. De suggestie is duidelijk. Ook al heeft het er alle schijn van dat de vervolgde gelovigen in Tessalonica door hun standvastigheid aanspraak maken op het toekomstige heil, zekerheid daarover is er niet. Beloning en straf liggen in Gods hand. De lezers van de brief doen er goed aan de richtlijnen die in hoofdstuk 2 en 3 worden voorgehouden op te volgen in de hoop dat God hen zijn ‘roeping waardig maakt.’
Na deze uitvoerige inleiding Paulus ervan op aan dat hij alle aandacht van zijn lezers heeft. Met de frase ‘Wij moeten u echter verzoeken’ komt hij dan in 2:1-3 tot de kern van de brief. De gemeente, of althans een belangrijk deel daarvan, had zich in verwarring laten brengen en was de overtuiging toegedaan dat de Dag van de Heer was aangebroken. Het is moeilijk te achterhalen op welke verschijnselen men deze zekerheid baseerde. Mogelijk waren er mensen die claimden de op aarde teruggekeerde Christus te zijn ofwel door anderen als zodanig beschouwd werden (vgl. ook Mar. 13:6.21-22). Of misschien hadden ze een ongebruikelijke ramp meegemaakt die mensen interpreteerden als een teken dat de Dag was aangebroken. Hoe het ook zij, kennelijk verspreidde zich deze onjuiste opvatting in de gemeente van Tessalonica en beriep men zich daarbij op de autoriteit van Paulus. In 2:2 verwijt hij hen immers uit balans te zijn geraakt ‘door een geestesuiting, een uitspraak of een brief die van ons afkomstig zou zijn, als zou de dag van de Heer zijn aangebroken.’ Dit kan betekenen dat er in de gemeente een brief op naam van Paulus circuleerde die in feite niet van hem afkomstig was. De brief in kwestie zou dan een vervalsing zijn. Maar het is ook mogelijk dat hier verwezen wordt naar een bestaande brief van Paulus die men verkeerd begrepen heeft. Misschien lieten mensen zich heel gemakkelijk tot het standpunt overhalen dat de Dag er al was omdat ze vertrouwd waren met I Tessalonicenzen 4:13-5:11 waar Paulus spreekt over de op handen zijnde komst van de Heer.
Paulus maakt hiertegen bezwaar. Men moest in Tessalonica toch weten dat hij gezegd had dat de grote Dag niet zomaar uit de hemel zou vallen: ‘Herinnert u zich niet dat ik dit meermalen heb gezegd. toen ik nog bij u was?’ (2:5). Hij geeft in dit hoofdstuk (2:3^17) echter ook een belangrijk argument ter weerlegging van de mening dat de eindtijd al begonnen zou zijn. De mensen die dachten dat de Dag al was aangebroken moesten zich realiseren dat er voordien nog allerlei vreselijke dingen stonden te gebeuren: er zou een geloofsafval plaatsvinden en de openbaring van de ‘mens der wetteloosheid’, de tegenstander van God (2:3b-4). Natuurlijk, de vervolging in Tessalonica kon men al wel als de voorbode van dit gebeuren zien. De Satan laat ‘zijn werking voelen’ (2:7). Maar de Satan kan zich pas echt te buiten gaan als God het hem toestaat en op dit ogenblik, zo meent Paulus, wordt een en ander vertraagd omdat een persoon of tegenkracht de komst van die tegenstander nog dwarsboomt. God bepaalt op welk moment die ‘mens der wetteloosheid’ werkelijk zijn kans krijgt. En wanneer dit eenmaal gebeurd is, wanneer de wetteloze verschenen is met zijn demonische macht, misleidende tekenen en bedrog, zal hij door de Heer Jezus worden vernietigd (2:8-12).
Het scenario van de gebeurtenissen in de nabije eindtijd is weergegeven in cultuur- en tijdgebonden beelden. Deze openbaring van verborgen kennis over de ‘laatste dingen’, over het einde van de geschiedenis in de vroegjoodse en vroegchristelijke literatuur wordt ‘apocalyps’ genoemd. Apocalyptische termen en ideeën die karakteristiek zijn voor dit genre komen in onze brief voor in uitdrukkingen als de ‘geloofsafval’, de ‘mens der wetteloosheid’, ‘zoon van het verderf’, de ontwijding van de tempel’, enzovoort. Verder heeft de gedachte van het ’tegenhouden’, ‘binden’ of ‘gevangen houden’ van de god-vijandige macht in 2:6-7 parallellen in de Openbaring (of Apocalyps) van Johannes 20:1-3 en 9:13-15. Dit soort literatuur waarin de tot dan toe verborgen dingen worden geopenbaard, gedijt vooral in perioden van crisis. Hemelse openbaringen over de afloop van de geschiedenis zijn bedoeld om de verdrukten en vervolgden te bemoedigen en in onze perikoop put Paulus rijkelijk uit dat traditionele arsenaal dat we ook tegenkomen in Marcus 13:3-27.3337; Matteüs 24:3-36; Lucas 21:7-28.34-36. Om de onjuiste opvatting te weerleggen die in de gemeente had postgevat, geeft hij een tijdschema van de gebeurtenissen die als voortekenen gelden van de komst van de Heer en dus voordien noodzakelijkerwijs gerealiseerd dienden te zijn.
In 2:13-15 volgt een combinatie van dankzegging en vermaning die wat inhoud betreft doet denken aan 1:11-12. De Tessalonicenzen worden herinnerd aan hun uitverkiezing tot het heil, maar ook hier gaat deze indicatief weer over in een imperatief. Als zij vasthouden aan de instructies van Paulus zullen ze uiteindelijk behouden blijven. Ze moeten stand houden in het geloof door trouw te zijn aan de tradities waarin ze mondeling zijn onderwezen toen Paulus nog bij hen was en die hij hun later schriftelijk heeft gegeven in eerste brief aan de Tessalonicenzen (4:13-5:11). Je moet je dus niet laten beïnvloeden door mensen die op gezag van Paulus roepen dat de Dag gekomen is. Er bestaat geen spanning tussen de huidige instructies over de eindtijd en die welke hij in zijn eerste brief en prediking al had gegeven. Paulus had en heeft steeds een betrouwbare, bonafide en consistente boodschap en daaraan dienen ze zich vast te houden. Het uiteindelijke gebed (2:16-17) om troost en sterkte bij ‘elk goed werk en bij elk goed woord’ sluit bij deze vermaning aan.
Met de nadrukkelijke aanspreking ‘voorts, broeders’ in 3:1 begint Paulus het vierde deel van zijn brief. De aandacht verschuift van de doctrine (2:1-17) naar de praktische implicaties rond de Dag. Indirect prijst hij zijn lezers als mensen die in het evangelie geloven. Paulus roept de gemeente op voor hem te bidden dat het werk van zijn zending en de verkondiging ondanks alle tegenstand mag slagen ‘en wij verlost worden van die verkeerde en boze mensen’ (3:2; vgl. 1:7). Er wordt een oppositie opgeroepen tussen de gelovigen en ongelovigen, tussen wij en zij, goed en slecht.
Het sleutelwoord ‘vertrouwen’ in vers 4 introduceert een nieuw motief. Paulus ‘vertrouwt’ erop dat de Tessalonicenzen zullen naleven en blijven naleven ‘wat wij bevelen’ en in een kort gebed van deze strekking (3:5) wordt deze verwachting nog eens extra afgesmeekt. De continuïteit van dit onderdeel (3:1-4) met het volgende (3:6-16) komt echter vooral tot uitdrukking in het werkwoord ‘bevelen’. Niet alleen wordt de frase ‘wat wij bevelen’ uit vers 4 letterlijk hernomen in de formulering van het probleem van vers 6 maar ditzelfde ‘bevelen’ komt ook drie keer (3:6.10.12) voor in de oplossing die Paulus voor dit probleem aanreikt: men moet zich verre houden van allen die zich ongeregeld gedragen door niet meer te werken voor hun dagelijks brood. Waarschijnlijk bestaat er een verband tussen de kwestie die hier aan de orde gesteld wordt en de onjuiste opvatting van de Tessalonicenzen over het Einde. Sommige leden van de gemeente, die geloven dat de Dag van de Heer niet meer in de toekomst lag maar reeds was aangebroken, weigeren nog voor hun brood te werken (3:6) en veroorzaken onrust. Zij zouden ook diegenen geweest kunnen zijn die de opvatting hadden verspreid dat de Dag van de Heer was aangebroken. In ieder geval gaat het om mensen die zich druk maken over van alles en nog wat maar zich onttrekken aan de dagelijkse arbeid (vgl. 3:12). Men acht zich ontslagen van de algemene maatschappelijke plichten, een gedrag dat Paulus ook al in zijn eerste brief (I Tess. 4:11-12) afkeurde.
Op twee manieren probeert Paulus zijn lezers weer in het gareel te krijgen. Allereerst houdt hij hun voor de traditie trouw te zijn die ze van Paulus ontvangen hebben en die neerkomt op de regel: ‘Als iemand niet wil werken, zal hij ook niet eten’ (3:6.10). Voorbeelden van deze spreuk zijn te vinden in het Oude Testament (bijvoorbeeld Spr. 12:11; 19:15; 28:19) en in Joodse en heidense literatuur uit de tijd van het Nieuwe Testament. Degenen die in staat zijn te werken moeten dit doen en mogen niet op anderen parasiteren. Bovendien verwijst Paulus met enige pathetische overdrijving naar het praktische voorbeeld dat hijzelf heeft gegeven toen hij in Tessalonica missioneerde. Hij voorzag toen in zijn eigen onderhoud door zich dag en nacht uit te sloven, ook al had hij recht op alimentatie door de gemeente (3:7-9).
Tot slot (3:13-15) wendt hij zich tot die leden van de gemeente die, anders dan de leeglopers, niet bij de pakken neerzitten. Paulus draagt hen op om degenen die zich niet aan de instructies in deze brief houden, te mijden om hen zo beschaamd te maken en tot inkeer te brengen. De brief wordt afgesloten (3:16-18) met een groet in Paulus’ eigen handschrift om de authenticiteit van het document te waarborgen.
Een intertekstueel probleem
Sinds het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw, toen het onderzoek van Wolfgang Trilling over II Tessalonicenzen verscheen, hebben steeds meer onderzoekers zich op het standpunt gesteld dat de canonieke tweede brief aan de Tessalonicenzen niet van Paulus’ hand is. De unieke relatie van de eerste brief met de tweede zou erop duiden dat de laatste niet van Paulus’ hand zijn. De argwaan berust op het feit dat de brieven qua inhoud en toonzetting uiteenlopen terwijl ze op het tekstuele niveau heel dicht bij elkaar liggen. Op de eerste plaats zou het standpunt over de eindtijd in II Tessalonicenzen 2:1- tegenspraak zijn met de opvatting die in I Tessalonicenzen 4:13-5:11 onder woorden wordt gebracht. In de laatste passage wordt opgeroepen waakzaam te zijn omdat de Heer spoedig en onverwacht terugkomt terwijl in II Tessalonicenzen 2:1-12 juist uitstel van de paroesie wordt gesuggereerd. De Heer keert pas terug nadat er bepaalde gebeurtenissen hebben plaats gevonden. Een tweede element is het verschil in toon. De eerste Tessalonicenzenbrief wekt de indruk dat er een hartelijke verhouding bestaat tussen Paulus en de gemeente in Tessalonica: hij bedankt God voor de manier waarop ze zijn prediking hebben opgepakt (1:2-10), herinnert aan de intensiteit van hun relaties (2:7-8) en spreekt het verlangen uit hen graag weer te willen bezoeken. In II Tessalonicenzen is van deze warme gevoelens weinig terug te vinden. De toon is veel formeler en afstandelijker en het gebruik van gezags-argumenten wordt allerminst geschuwd (3:7-10.12; vgl. 2:15; 3:6.14).
Als doorslaggevende reden voor de inauthenticiteit van de tweede brief gelden meestal echter de letterlijke overeenkomsten met de eerste brief. Er zijn tal van literaire analogieën aan te wijzen (bijvoorbeeld in II Tess. 1:3 // I Tess. 3:12; II Tess. 1:8 // I Tess. 4:5; II Tess. 2:1 //
I Tess. 5:12 en 1:23; II Tess. 2:13 // I Tess. 2:13; resp. 1:4; II Tess. 3:7 // I Tess. 2:1; 3:3 en 5:2; II Tess. 3:8 // I Tess. 2:9). Velen menen dat Paulus niet de auteur van II Tessalonicenzen geweest zijn. Een latere epigoon, die de gemeente van Tessalonica misschien helemaal niet kende, zou bij het schrijven van die brief gebruik hebben gemaakt van I Tessalonicenzen. De paulijnse imitator zou deze tweede brief – zogenaamd geadresseerd aan de Tessalonicenzen maar in feite gericht aan alle christenen – aan het einde van de eerste eeuw hebben gecomponeerd om aan opponenten die in zijn tijd beweerden dat de Dag al aangebroken was, het hoofd te kunnen bieden.
Toch valt tegen deze argumentatie wel iets in te brengen. Op de eerste plaats is er van een tegenstelling tussen II Tessalonicenzen 2:1-12 en I Tessalonicenzen 4:13-5:11 geen sprake. De verandering en het denken over de eindtijd behoeft niet te wijzen op een vervalsing of pseudonimiteit. Beide voorstellingen van de eindtijd komen immers ook naast elkaar voor in een oerchristelijke tekst als Marcus 13:13-37 (namelijk 13:6-29 en 13:33-37). Bovendien is het goed mogelijk dat de perspectieven over het Einde in beide brieven uiteenlopen omdat er een gewijzigde situatie aan ten grondslag ligt. En ook het verschil in toon is niet beslissend. Juist de verkeerde opvatting over de Dag des Heren en het ongewenste gedrag van de mensen die weigerden hun handen uit de mouwen te steken heel goed de directe oorzaak zijn geweest voor de zakelijke, koele en afstandelijke toon van de brief. De poging van Paulus de gemeente weer op de rails te krijgen verklaart zowel het verschil in toon als mening over de Dag.
Het is wat lastiger om een afdoende verklaring te vinden voor de literaire parallellen in de twee brieven. Natuurlijk, Paulus zou de tweede hebben kunnen schrijven terwijl de eerste nog vers in zijn geheugen lag. Dit zou wel de overeenkomst in onderwerpen kunnen verklaren maar niet de hoge mate van verbale affiniteit (woorden/uitdrukkingen). Paulus zou een kopie bewaard kunnen hebben van de eerste brief, maar zou zo’n originele en creatieve schrijver als Paulus een tweede brief – die zo sterk op de eerste lijkt – richten aan dezelfde lezers? Aan de andere kant is ook pseudonymie geen reële optie. Het is moeilijk voorstelbaar dat een latere anonieme schrijver Paulus’ eerste brief aan de Tessalonicenzen als model gebruikte om problemen in zijn tijd met enig gezag het hoofd te kunnen bieden. De tweede brief is gericht aan een gemeente die onderhevig is aan vervolging, in verwarring verkeert over de terugkomst van de Heer en te lijden heeft van parasieten in haar midden. Het lijkt ongeloofwaardig dat al deze elementen die in beginsel al in Tessalonica speelden toen Paulus zijn eerste brief naar die gemeente schreef, veertig jaar na dato de situatie in een geheel andere gemeente weerspiegelden. Juist omdat de kwesties die in
II Tessalonicenzen aan de orde komen zo goed passen bij het beeld dat I Tessalonicenzen van die gemeente geeft, komen we tot de conclusie dat de brief geen vervalsing zijn.
De moeilijkheden die uit een vergelijking van de eerste Tessalonicenzenbrief met de tweede opdoemen moeten we dus eerder verklaren vanuit een voortgaande historische ontwikkeling binnen de gemeente in Tessalonica dan uit de activiteiten van een pseudograaf. We hebben gezien dat Paulus geloofde dat de terugkomst van de Heer op handen was en dat hij dit standpunt ook de Tessalonicenzen heeft voorgehouden (I Tess. 4:15.17; vgl. 5:1-11). Ook bleek dat men leed onder een ‘zware verdrukking’ (1:6; vgl. 3:3). Misschien dat de beslissing van de gelovigen hun vroegere goden te verlaten (I Tess. 119) voor de ene God aanleiding gaf tot een onophoudelijke controverse met hun heidense medeburgers. Anders dan de vereerders van Dionysius, , Serapis, Osiris en zij die de cultus van de Cabiri praktiseerden, zagen de bekeerlingen zich mogelijk als exclusief. Op grond van I Tessalonicenzen accentueerden ze waarschijnlijk de scheidslijnen tussen henzelf en de rest van de maatschappij. Zij werden de kinderen van het licht terwijl anderen in duisternis bleven (I Tess. 5:4-8), zij waren door God geroepen (4:7) terwijl de heidenen God niet kenden (4:5), zij zouden gered worden (5:9) en de anderen vernietigd (5:3). Misschien hadden ze zich, als gevolg van hun bekering, teruggetrokken uit de meeste sociale activiteiten. Buitenstaanders, hun heidense stadsgenoten, begrepen een dergelijke sektarische positie niet en konden er maar moeilijk waardering voor opbrengen.
De gelovige Tessalonicenzen interpreteerden echter ook de vijandigheid van de ongelovigen in het licht van de oriëntatie die ze van Paulus hadden meegekregen. Hij had hun immers voorspeld dat ze nog veel te lijden zouden krijgen (I Tess. 1:6; 3:3b-4) en hij gebruikte daarvoor een term (thlipsis) die in de apocalyptische literatuur gewoonlijk staat voor de verdrukking voorafgaand aan het Einde. De niet-christelijke weerstand was dus een bewijs voor de deugdelijkheid van hun geloof. In II Tessalonicenzen wordt dit thema geconcretiseerd. De gemeente bevindt zich in een crisis want men wordt vervolgd en verdrukt (1:4) en dat wordt beschouwd als een teken van Gods rechtvaardig oordeel: God zal de onderdrukkers betalen met onderdrukking en de gelovigen zullen weldra verheerlijkt worden. Het conflict met hun heidense medeburgers sterkte hen in hun geloof en bracht hen er misschien toe contacten met ongelovigen geheel en al te verbreken.
Het ziet er dus naar uit dat sommige leden van de gemeente nog apocalyptischer geworden waren dan hun leraar Paulus (I Tess. 5:14; II Tess. 3:6-12). Paulus’ positie ten aanzien van de paroesie was door de gemeente ingeruild voor de opvatting dat nu, in hun tijd, de Dag van de Heer werd geactualiseerd. Het Einde was begonnen. Deze positie versterkte een negatieve tendens die al aan de dag treedt ten tijde van I Tessalonicenzen (4:11-12). Omdat Paulus had geleerd dat de terugkeer van de Heer zou tot redding van de gelovigen en verwerping van de ‘buitenstaanders’, lieten sommige christenen hun gewone werk in de steek om al te verwachtingsvol naar de hemel te kijken. De tweede brief aan de Tessalonicenzen is een reactie op deze excessen. Dit soort misstanden was te herleiden tot een overtrokken verwachting van de terugkeer van de Heer, een vertrouwen dat nog werd geïntensiveerd door de vijandigheid van heidense medeburgers jegens de nog jonge gemeente in Tessalonica.