Menu

Premium

Toen God ons thuisbracht…

Exegetische en theologische opmerkingen bij Psalm 126

1 Aanleiding

Een van de meest bekende liederen van Huub Oosterhuis is zijn ‘Beurtzang uit Psalm 126’:

Als God ons thuisbrengt uit onze ballingschap, dat zal een droom zijn .

Randstadbundel: Gebeden en gezangen ten dienste van de liturgieviering, 1970, lied 360.

Dit lied heeft zijn weg gevonden naar vele – ook oecumenische – vieringen en blijkt geliefd te zijn bij begrafenisrituelen.

Zie M.J. Hoonert, ‘Funeral Rites and the Transformation of Religiosity: Exploring Ritual and Music in a Complex Context’, Jaarboek voor Liturgie-Onderz24 (2008), 51-67.

Dat laatste is meer dan begrijpelijk, want zo geïnterpreteerd biedt de Psalm een thuis na het leven, dat als ballingschap wordt opgevat. Het is opmerkelijk dat Oosterhuis de openingszin als een futurum opvat: ‘dat zal een droom zijn ..’. Oosterhuis is in goed gezelschap. Ook Luther vertaalde met een toekomende tijd:

Wenn der HERR die Gefangen Zion erlösen wird So werden wir sein wie die Trewmende.

Zo zouden nog meer vertalingen kunnen worden genoemd die de terugkeer uit ballingschap zien als een gebeurtenis, waarnaar wordt uitgezien.

Zie ook Ida Gerhardt, Marie H. van der Zeyde, De Psalmen. Uit het Hebreeuws vertaald, z.p. 1972.

Daar staat echter tegenover dat de grote meerderheid van de vertalingen het vers als een verleden tijd opvat, van de Septuaginta tot op de Herziene Statenvertaling:

Toen de HEERE de gevangenen van Sion terug deed keren, waren wij als mensen die droomden.

Dat roept de vraag op, welke van deze twee vertaaltradities het meeste recht doet aan het Hebreeuws.

2 Vertaling

Om die vraag te kunnen beantwoorden is een korte exercitie van grammaticale aard noodzakelijk. Psalm 126:1 luidt in het Hebreeuws:

b#e$šûb yhwh ’et-šȋbat ṣiyyôn
hāyȋnû keholmim

Twee woorden zijn problematisch en verdienen bijzondere aandacht: b#e$šûb en hāyȋnû. Ik begin met het laatst genoemde. Hāyȋnû is een Qal ‘perfectum’ 1e persoon meervoud. In het Bijbels Hebreeuws wordt aan een dergelijke qāṭal-vorm – traditioneel perfectum genaamd – geen specifiek tempus verleend. Een dergelijke vorm kan zowel op het heden, het verleden als op de toekomst slaan. Een beslissing daarover moet telkens op grond van de context worden gemaakt. In 126:1 zien verscheidene exegeten een perfectum propheticum en vertalen de vorm daarom met een toekomende tijd

O.a., W. Beyerlin, Wir sind wie Träumende. Studien zum 126. Psalm (SBS 89), Stuttgart 1978.

, terwijl anderen voor een verleden tijd kiezen.

Bijvoorbeeld H.-J. Kraus, Psalmen, 2. Teilband Psalmen 60-150 (BKAT XV/2), Neukirchen-Vluyn 51978, 1031; J.L. Mays, Psalms (Interpretation), Louisville 1994, 399-400; M. Emmendörfer, Der ferne Gott: Eine Untersuchung der Alttestamentlichen Volksklagelieder vor dem Hintergrund der mesopotamischen Literatur (FAT 21), Tübingen 1998, 253-254; M.D. Goulder, The Psalms of the Return (Book V, Psalms 107-150)(Studies in the Psalter IV), Sheffield 1998, 61.

Syntactisch gezien staat hāyȋnû in een hoofdzin, die voorafgegaan wordt door een bijzin. Deze bijzin wordt ingeleid door een constructie b+infinitivus in verse 1a. Deze constructie, b#e$šûb yhwh, kan niet anders dan worden opgevat als een verwijzing naar het verleden.

Zie P. Joüon, T. Muraoka, A Grammar of Biblical Hebrew, Part Three: Syntax, Paradigms and Indices (Subsidia Biblica 14/II), Roma 2005, § .

De syntactische constructie be + Infinitivus (b#e$šûb) gevolgd door een qāṭal-vorm (hāyȋnû) wijst op een gelijktijdigheid van handeling.

Joüon, Muraoka, Grammar of Biblical Hebrew, § ; B.K. Waltke, M.P. O’Connor, An Introduction to Biblical Hebrew Syntax, Indiana1990, § 36.2.2b.

Dit betekent dat de handelingen, waarnaar verwezen wordt door de beide werkwoordsvormen – b#e$šûb en hāyȋnû -, in dezelfde tijdsdimensie liggen. Anders gezegd, zowel de handeling van het ‘keren’ (b#e$šûb) als het ‘dromen’ (hāyȋnû k#e$ḥolmȋm) moeten begrepen worden als liggende op een gelijktijdig temporeel niveau. Het ‘dromen’ is het directe gevolg van het ‘keren’. Deze opvolgende gelijktijdigheid wordt voorgezet in de twee zinnetjes van vers 2. Beide beginnen met het bijwoord ’az, ‘toen’. Zowel het ‘lachen’ door Israël als de erkenning van Gods daden door de volkeren vond plaats kort na de in vers 1 genoemde ‘keer’. Kortom, deze grammaticale en syntactische analyse heeft duidelijk gemaakt, dat alle handelingen waarnaar Psalm 126:vv verwijst, plaats hebben gevonden in een periode die voorafging aan het ‘nu’ van de psalmdichter. De opvatting van Huub Oosterhuis heeft dus weinig grond in de grammatica. Deze overwegingen leiden dan tot de volgende vertaling van de gehele Psalm:

1 Een pelgrimslied.

Toen de HEER het lot van Sion keerde,
waren wij dromers.

2 Toen werd onze mond gevuld met gelach,
en onze tong met vrolijkheid.

Toen werd er door de volken gezegd:
‘De HEER heeft (hen) groot gemaakt door (dit) voor hen te doen.’

3 Ja, de HEER heeft (ons) groot gemaakt door (dit) voor ons te doen,
we waren verblijd.

4 Keer ons lot, HEER,
zoals u waterbeken in het zuiderland.

5 Zij die in tranen zaaien,
zullen in blijdschap oogsten.

6 Wie wenend op weg gaat,
dragend de buidel met zaad,
zal thuiskomen met gejuich,
dragend de volle schoven.

3 Problemen

Psalm 126 is een korte Psalm van slechts zes verzen. Desondanks stelt dit lied de uitleggers voor enkele problemen. Wie het onderzoek over de uitleg van deze Psalm overziet, zal merken dat elk aspect van het lied tot controverse en onenigheid heeft geleid. Ik wil enkele zaken noemen. Naast de vraag naar de vertaling van het openingsvers zijn dat:

  • Welke keer van het lot wordt in de verzen 1- herinnering geroepen?

  • Wat voor soort ‘droom’ is in vers 1 bedoeld?

  • Gaat het in vers 4 om dezelfde of een andere wending?

  • Bestaat de Psalm uit twee of drie onderdelen en hoe zijn die met elkaar verbonden?

    Zie bijvoorbeeld het gesprek tussen G.T.M. Prinsloo, ‘Analysing Old Testament Poetry: An Experiment in Methodology with Reference to Psalm , OTE 5 (1992), 229-231, en S.D. Snyman, ‘Psalm 126: ’n perspektief vanuit die hede na die verlede en die toekoms’, Skrif en Kerk 19 (1998), 644-652.

  • In welke tijd is de Psalm te dateren?

Ik zal niet al deze vragen één voor één beantwoorden. Ze spelen wel in mijn achterhoofd, wanneer ik mijn eigen interpretatie van Psalm 126 geef.

4 Een na-exilische Psalm

De Psalm is relatief eenvoudig te dateren in de na-exilische tijd. Daarvoor zijn twee argumenten te geven. Ten eerste is Psalm 126 sterk verweven met de andere pelgrimsliederen – Psalm 120-134 – die als geheel na-exilisch zijn.

Zie: H. Viviers, ‘The Coherence of the ma alôt Psalms (Pss 120 -134)’, Zeitschrift für die Alttestamentliche Wissenschaft 106 (1994), 275-298; L.D. Crow, The Songs of Ascent (Psalms 120-134): Their Place in Israelite History and Religion, 1998.

Ten tweede bevat het lied een verwijzing naar een moment van erkenning van Gods daden door de volkeren. Een dergelijk motief is moeilijk voorstelbaar in de tijd voor de Babylonische ballingschap. In die periode ware Israël en de volkeren veel meer in tegenovergestelde posities.

5 Een wending in het lot

Zowel in vers 1 als in vers 4 komt de uitdrukking šûb š#e$bût voor. Het is de vraag, wat er precies met deze uitdrukking wordt bedoeld. Veelal wordt š#e$bûtvertaald met ‘lot’, maar er bestaat ook een traditie die het woord š#e$bût opvat als ‘balling; ballingschap’.

Deze is reeds in de oude vertalingen te vinden; zie: LXXPs 126,1:ἐν τ#c$ ἐπιστϱέψαι ϰύϱιον τὴν αἰχμαλωσίαν Σιων, ‘Toen de Heer de ballingschap van Zion keerde’; Vulgaat: in convertendo Dominum captivitatem Sion facti; Targum: יתיב יהוה ית גלוות ציון, ‘Toen de Heer de ballingen uit Sion deed terugkeren’; bij hedendaagse exegete: E. Preuschen, ‘Die Bedeutung von süb sebüt im Alten Testamente’, ZAW15 (1895), 1-74; E. Baumann, $‘שבות שוב#Eine exegetische Untersuchung’, ZAW47 (1929), 18.

Wanneer die laatste opvatting hout zou snijden, dan zou Psalm 126,1 zondermeer verwijzen naar de terugkeer van de gevangenen uit de Babylonische Ballingschap. Een dergelijke interpretatie is echter praktisch onmogelijk voor vers 4, aangezien dat vers moeilijk op een directe wijze te verbinden is met het thema van de terugkeer uit Babel. In 1925 heeft Ernst Ludwig Dietrich een belangrijk voorstel gedaan.

E.L. Dietrich, שבתשוב, Die Endzeitliche Wiederherstellung bei den Propheten (BZAW 40), Giessen 1925; over zijn rol tijdens de Hitler periode in Duitsland, zie: E. Klee, Das Personenlexikon zum Dritten Reich. Wer war was vor und nach 1945; Zweite aktualisierte Auflage, Frankfurt am Main 2005, 110.

Hij wijst er op dat šûb, ‘(om)keren’, in het Hebreeuws een onovergankelijk werkwoord is, dat dus geen lijdend voorwerp bij zich kan hebben. š#e$bût is dan ook niet het directe object van het werkwoord, maar dient te worden opgevat als een ‘cognaat object’. Een cognaat of inwendig object is in feite een zelfstandige vorm van het gebruikte werkwoord. Een dergelijk object verduidelijkt de bedoeling van het gebruikte werkwoord.

Zie voor het Nederlands: W. Vandeweghe, Grammatica van de Nederlandse , Antwerpen, Apeldoorn 52007, 51. Voor deze vorm van object in Semitische talen, zie Waltke, O’Connor, An Introduction to Biblical Hebrew Syntax, § 10.2.1 f-g; A Pereltsvaig, ‘Cognate Objects in Modern and Biblical Hebrew’, in: J. Ouhalla, U. Shlonsky (eds), Themes in Arabic and Hebrew Syntax, Dordrecht 2002, 107-136.

Dietrich ziet derhalve in šûb š#e$bût de uitdrukking van een belangrijke wending in het lot. Zijn vertaling, ‘Das alte nationale Ideal wiederherstellen’, laat zien dat hij de uitdrukking ziet als een verwijzing naar een restitutio ad integram.

Dietrich, Die Endzeitliche Wiederherstellung bei den Propheten, 63.

Zijn nationalistische concept wordt niet meer overgenomen, maar zijn basale idee wordt nog altijd omarmd.

Steun voor deze opvatting komt uit enkele teksten in het Boek Jeremia. In Jeremia 29-33 komt de uitdrukking šûb š#e$bût achtmaal voor. In de brief aan de ballingen in Babel neemt Jeremia – of een latere redactor – de volgende godsspraak op:

Ik zal me door jullie laten vinden – spreekt de HEER – en ik zal in je lot een keer brengen. Ik zal jullie samenbrengen uit alle volken en plaatsen waarheen ik je verbannen heb – spreekt de HEER – en je laten terugkeren naar Jeruzalem, waaruit ik je heb laten wegvoeren.

Jer. 29:14 (NBV).

Juist vanwege het aanvullend parallellisme tussen ‘een keer brengen in je lot’ en ‘je laten terugkeren naar Jeruzalem’ is hier een vertaling van šûb š#e$bût met ‘de ballingschap keren’ zinloos. Een vergelijkbare opvatting kan worden gemaakt bij de overige passages in Jeremia.

Zie naast de talloze commentaren op dit bijbelboek: R.J.R. Plant, Good Figs, Bad Figs: Judicial Differentiation in the Book of Jeremiah (Library Hebrew Bible/Old Testament Studies 481), London, New York 2008, 123.

In het begin van de 20e eeuw is in de plaats Sfire in de buurt van Aleppo in Syrië een in het Aramees gesteld vazalverdrag gevonden. De tekst bevat allerhande afspraken tussen Bar-Ga‘ah, de koning van KTK

80 jaar na de eerste publicatie van deze inscriptie is de identiteit van het koninkrijk KTK nog steeds onbekend; zie recentelijk: N. Na’aman, ‘Looking for KTK’, Die Welt des Orients 9 (1978), 220-239; Y. Ikeda, ‘Once again KTK in the Sefire Inscriptions’, Erets Yisrael 24 (1993), 104-108; R.M. Kerr, ‘Mibil – A Latin Reference to Punic curiae?’, Die Welt des Orients 36 (2006), 83-93.

, en Mattel, de koning van Arad en dateert uit het midden van de achtste eeuw v. Chr.

KAI 222-224; zie J.A. Fitzmeyer, The Aramaic Inscriptions of Sefire, Rome 1967; A. Lemaire, J.-M. Durand, Les inscriptions araméennes de Sfiréet l’Assyrie de Shamshi-Ilu (Hautes Etudes Orientales 20), Genève, Paris 1984.

Deze inscriptie bleek van belang te zijn voor het begrijpen van de Hebreeuwse uitdrukking šûb š#e$bût. In het vazalverdrag komt namelijk een parallelle uitdrukking in het Aramees voor:

hšbw ’lhn šybt by[t ’by …],

de goden hebben het lot van het huis van [mijn vader] gewend.

KAI 224:24-25.

Het Aramese zelfstandige naamwoord šybt- vermoedelijk *šayyābat

See S. Segert, ‘Zur Schrift und Orthographie der altaramäischen Stelen von Sfire’, Arhiv Orientalm 32 (1964), 126.

– maakt duidelijk dat ook hier sprake is van een cognaat object dat is afgeleid van het Aramese werkwoord šwb.

Daarmee is de positie van Dietrich verder versterkt.

In de context van de zojuist geciteerde zin is sprake van het herstel van het koninkrijk van KTK. Daaruit kan worden afgeleid, dat het hier dus gaat om een wending in het lot van koninkrijk en dynastie.

J.C. Greenfield, ‘Stylistic Aspects of the Sefire Treaty Inscriptions’, Acta Orientalia 29 (1965), 4; Fitzmeyer, Aramaic Inscriptions, 119-120.

Sinds de vondst en de ontcijfering van de inscriptie hebben Bijbelgeleerden de Hebreeuwse uitdrukking šûb š#e$bût op een vergelijkbare wijze geïnterpreteerd. De uitdrukking wordt door John Bracke gezien als: ‘A model of restoration whose primary characteristic is God’s reversal of his judgement’.

J.M. Bracke, ‘šûb š#e$bût: A Reappraisal’, ZAW97 (1985), 233 (233-244); zie ook Beyerlin, Wir sind wie Träumende, 42-44; R. Mosis, ‘“Mit Jauchzen werden sie ernten”: Beobachtungen zu Psalm , in: J. Zmijewski (ed.), Die alttestamentliche Botschaft als Wegweisung (FS Heinz Reinelt), Stuttgart 1990, 181-201; I. Willi-Plein, ‘šwb šbt – eine Wiedererwägung’, Zeitschrift für Alt Hebraistik 4 (1991), 55-71; Mays, Psalms, 399-400; K. Seybold, Die Psalmen (HAT I/15), Tübingen 1996, 485; Goulder, Psalms of the Return, 61; J. Eaton, Meditating on the Psalms: A Selection with New Translation and Inspirational Commentary, London, New York 2004, 167; Th. Booij, Psalmen deel 4 (POT), Kampen 2009), 195-196; J. Blenkinsopp, Judaism, the First Phase: The Place of Ezra and Nehemiah in the Origins of Judaism, Grand Rapids 2009, 37; A.C. Hagedorn, Die Anderen im Spiegel: Israels Auseinandersetzung mit den Völkern in den Büchern Nahum, Zefanja, Obadja und Joel (BZAW 414), Berlin 2012, 269-270.

Dit alles betekent, dat de uitdrukking šûb š#e$bût – in Psalm 126:1 maar ook in vers 4 – verwijst naar een belangrijke wending. Het gaat hier dus om een ‘Wende’, in de geschiedenis van oud-Israël. Op welke gebeurtenis, of gebeurtenissen gedoeld wordt, is niet prima facie helder. Naar mijn mening verwijst de wending in vers 1 naar de afloop van de Babylonische Ballingschap. De wending die in vers 4 wordt bedoeld moet een andere zijn geweest. Dit leid ik af uit het gegeven, dat in vers 4 sprake is van een gebiedende wijs. God wordt aangespoord om een nieuwe wending te laten plaatsgrijpen.

6Functie en argumentum ad deum

Belangrijker dan een precieze historische identificatie van de tweede wending is de vraag naar de functie die vers vier heeft in de tekst-interne dynamiek van de Psalm. De gebiedende wijs – šûbā – wijst op het taaldomein van het gebed. De dichter vraagt God om opnieuw een wending aan te brengen in het lot van zichzelf en het volk. De beschrijving van de eerste wending functioneert dan als een argumentum ad deum.

Zie hierover P Sanders, ‘Argumenta ad Deum in the Plague Prayers of Mursili II and in the Book of Psalms’, in: B. Becking, E. Peels (eds), Psalms and Prayers: Papers Read at the Joint Meeting of the Society of Old Testament Study and Het Oudtestamentisch Werkgezelschap in Nederland en België, Apeldoorn August 2006 (OTS 55), Leiden 2007, 181-217.

Gods daad in het verleden functioneert als een pleitgrond om God aan te zetten tot een nieuwe daad in de nabije toekomst. De herinnering aan de terugkeer uit ballingschap voedt de hoop, dat God ook in het ‘nu van de dichter’ een keer kan brengen. Dat roept de vraag op, wat het ‘nu van de dichter’ kenmerkte.

In het bovengenoemde lied van Huub Oosterhuis is de relatie tussen de wendingen in vers 1 en vers 4 anders begrepen. Zijn verwoording van vers 4:

Breng ons dan thuis, keer ons tot leven,
zoals rivieren in de woestijn,
die, als de regen valt,
opnieuw gaan stromen.

Heeft ook de structuur van een bede, maar staat in gelijktijdigheid met de wending in vers 1. Oosterhuis lijkt het begin van de Psalm op te vatten als een explicatie van wat er gebeurt, wanneer God ingaat op de bede van vers 4.

7 Droogte als beeld voor nood

In Psalm 126 wordt niet met zoveel woorden gezegd onder welke omstandigheden dit lied is ontstaan. De concrete nood blijft onbenoemd. Wel kan uit de verzen 4b-6 iets worden afgeleid. In dat tekstgedeelte wordt in beeldtaal het karakter van de wending beschreven en wel in twee beelden. Zowel het beeld van de plotseling volstromende beken als het beeld van een onverwachte oogst verwijzen naar een situatie van droogte en schaarste. Uit teksten zoals Hag. 1 en Neh. 5 kan worden afgeleid, dat er in de na-exilische tijd perioden zijn geweest die door droogte en/of economische schaarste werden gekenmerkt.

Zie, o.a., P. Redditt, ‘Themes in Haggai-Zechariah-Malachi’, Interpretation 61 (2007), 184-197; B. Becking, ‘Drought, Hunger, and Redistribution: A Social Economic Reading of Nehemiah , in: PR. Davies, D.V. Edelman (eds), The Historian and the Bible Essays in Honour of Lester L. Grabbe, London, New York 2010, pp. 137-149.

Dat er perioden van droogte waren, wordt bevestigd door paleo- climatologisch onderzoek. Sinds het einde van de laatste ijstijd is er sprake van variaties in klimaat.

Zie met name A.S. Issar, Climate Changes during the Holocene and their Impact on Hydrological Systems (International Hydrology Series), Cambridge 2004.

Arie Issar geeft heldere data met betrekking tot wisselingen in de jaarlijkse regenval die ook in de na-exilische periode zijn aan te wijzen.

A.S. Issar, Water Shall Flow from the Rock: Hydrology and Climate in the Lands of the Bible, Berlin. New York 1990; Issar, Climate Changes, 9.

Van groot belang daarbij zijn de gegevens uit de zogeheten Soreq-grot. Deze bevindt zich op de westelijke flanken van Mount Ye’elah in het Judese heuvelland. Aan de aangroei van gesteente aan de stalagmieten in deze grot kan de jaarlijkse regenval worden afgelezen.

Het heeft geen zin om naar een exacte identificatie van de Psalm 126 veronderstelde nood met een jaartal uit de paleo-climatologische data te zoeken. Daarvoor is de beeldtaal in de Psalm te weinig specifiek.

Contra Goulder, Psalms of the Return, 60-63, die de Psalm situeert tegen de achtergrond van het incident dat in Neh. 6:15-7:5a wordt verteld.

Bovendien gaat het de dichter niet zozeer om een zo exact mogelijke beschrijving van de nood, maar om de wending uit de nood die hij van God verwacht. Op de achtergrond speelt de gedachte dat de terugkeer uit Babel wel een heilzaam gebeuren was, maar het volk is daardoor niet in een aards paradijs beland.

8 Beelden van omkeer

In Psalm 126:4-6 wordt deze wending getekend met een tweetal beelden uit het domein van de landbouw. Het eerste beeld is verbonden met de jaarlijkse ervaring in de wadi’s in de Negev. Nog steeds droger deze rivierbeddingen op gedurende het droge seizoen. Aan het begin van het regenseizoen kunnen deze wadi’s echter onverwacht snel vollopen met wervelende waterstromen.

Zie F.E. Deist, The Material Culture in the Land of the Bible (the Biblical Seminar 70), Sheffield 2000, 125.

Als gevolg van plotselinge en intense regenval zoekt het overvloedige water een weg naar beneden door de droge beddingen. Dit gegeven uit de werkelijkheid wordt verschillende keren als drager voor beeldspraak in het Oude Testament gebruikt. In Job 6:15 wordt het gedrag en de retoriek van de ‘vrienden’ van Job vergeleken met de wispelturigheid van het water in de wadi:

Maar mijn vrienden zijn onbetrouwbaar,
als beken die voorbijstromen.

Zie ook Jes. 8:7; hetzelfde beeld is enigszins anders verwoord in Jes. 35:6-7.

Andere teksten gebruiken de dorheid van de rivierbeddingen als metafoor voor existentiële eenzaamheid.

Bijvoorbeeld Psalm 42:2; Joël 1:20.

In the context van Psalm 126:4 past de dichter het beeld uit de werkelijkheid toe ter onderstreping van de verwachte wending.

Zie ook L.C. Allen, Psalms (Word Bibilcal Commentary 21), Waco 1983, 172; A.A. Anderson, Book of the Psalms (New Century Bible), Grand Rapids 1981, 865; anders: Kraus, Psalmen, 1033.

Aan God wordt gevraagd om een vergelijkbaar snelle wending plaats te laten vinden. Die wending zal dan moeten zijn ten dienste van het volk, dat Hij eerder uit de ballingschap had laten terugkeren en even turbulent moeten zijn als de wervelende waterstromen in eerder droge beddingen.

In de verzen 5 en 6 zijn de beelden van omkeer in een specifieke folie verpakt. De beelden van een onverwachte oogst zijn verbonden met de ervaring van mensen met het agrarische jaar, de woordkeus wijst echter op een dieper liggend religieus concept. Ik zal dat uitleggen. In een niet door onheil verstoorde agrarische cyclus is ‘maaien’ de te verwachte uitkomst van ‘zaaien’.

Over landbouw in Oud-Israel zie, o.a., D.C. , The Highlands of Canaan: Agricultural Life in the Early Iron Age (SWBAS 3), Sheffield 1985); F.S. Frick, ‘Ecology, Agriculture and Patterns of Settlement’, in: R.E. Clements (ed.), The World of Ancient : Sociological, Anthropological, and Political Perspectives, 1989, 67-94; Ph.J. King, L.E. Stager, Life in Biblical , Louisville 2001.

Als gevolg van wisselingen in de jaarlijkse regenval was de van hemelwater afhankelijke landbouw in oud-Israël kwetsbaar.

Deist, Material Culture, 118.

In het godsdienstige verstaan van de werkelijkheid werden breuken in de verwachting opgevat als verbonden met goddelijke ingrepen. Deze opvatting ligt ten grondslag aan de zogeheten futility curses of in het Nederlands: vergeefsheidsvervloekingen. Deze vervloeking zijn bijvoorbeeld aan te treffen in Deuteronomium 28 en hebben allerlei echo’s bij de profeten.

Zie: D.R. Hillers, Treaty-Curses and the Old Testament Prophets (BeO 16), Roma 1964); en verder Th. Podella, ‘Notzeit-Mythologem und Nichtigkeitsfluch’, in: B. Janowski, K. Koch (eds), Religionsgeschichtliche Beziehungen zwischen Kleinasien, Nordsyrien und dem Alten Testament (OBO 129), Freiburg, Göttingen 1993, 427-454; H.-U. Steymans, Deuteronomium 28 und die ade zur Thronfolgeregelung Asarhaddons: Segen und Fluch in Alten Orient und in Israel (OBO 145), Freiburg, Göttingen 1995; W. M. de Bruin, Vergeefse moeite als oordeel van God: een onderzoek naar de” Wirkungslosigkeitssprüche” in het Oude Testament, Diss. Utrecht, 1997; P.A. Krüger, ‘A World Turned on its Head in Ancient Near Eastern Prophetic Literature: A Powerful Strategy to Depict Chaotic Scenarios’, VT 62 (2012), 58-76.

Deut. 28 presenteert de visie, dat het verbreken van het ‘verbond’ door het volk Israël zal leiden tot een goddelijke verstoring van de betrouwbaarheid van de werkelijkheid. Menselijke daden zullen nutteloos worden en het beoogde doel zal niet bereikt kunnen worden. Een goed voorbeeld biedt Deut. 28:30:

U zult een bruid hebben gevonden,
maar een ander zal met haar slapen.
U zult een huis bouwen,

maar er niet in wonen.
U zult een wijngaard planten,
maar niet zelf van de eerste vruchten genieten.

In een serie vervloekingen in Micha 6 komt de regel voor:

Je zult wel zaaien maar niets oogsten.

Micha 6:15; zie D.R. Hillers, Micah: A Commentary on the Book of the Prophet Micah (Hermeneia), Philadelphia 1984, 80-82.

Naar mijn mening bevat Psalm 126:5 een omgekeerde futility curse. Er wordt gezaaid met tranen. Dat duidt op de afwezigheid van enige verwachting op een oogst, mogelijk veroorzaakt door een periode van droogte waardoor de stoffige grond de ogen deed tranen. Desondanks zal de oogst vreugde brengen. Binnen de context van Psalm 126 wordt deze omkeer gezien als een gevolg van de aan God gevraagde wending. Waar de vervloeking een teken van goddelijke toorn is, kan de omkering daarvan gezien worden als een teken van Gods hernieuwde liefde.

Over toorn en liefde zie nu J. Jeremias, Der Zorn Gottes im Alten testament: Das biblische Israel zwischen Verwerfung und Erwählung (Biblisch-Theologische Studien 104), Neukirchen-Vluyn 2009.

Vergelijkbare opmerkingen kunnen gemaakt worden bij Psalm 126:6. Het laatste vers van de Psalm is in feite een parallel van het voorlaatste.

8 Omgaan met nood

Een van de grote problemen van de mensheid – enkeling en collectief – is de vraag hoe om te gaan met verlies, verdriet en nood. In de (pastorale) psychologie wordt daarvoor het begrip ‘coping’ gebruikt. Coping verwijst naar een strategie die kan worden ingezet om persoonlijke en tussenpersoonlijke problemen te boven te komen die werden veroorzaakt door onverwachte barsten en scheuren in het leven. Mensen gaan op allerlei verschillende manieren om met leed en verdriet. (1) Soms vinden mensen een weg uit de narigheid door deze als onoverkomelijk te accepteren. (2) Anderen krijgen greep op verscheurde werkelijkheid door het verzamelen van zoveel mogelijk informatie over het gebeuren. (3) Weer anderen richten zich op de emoties die loskwamen. De meeste coping-strategieën bestaan uit een combinatie van deze drie benaderingen.

Zie, o.a., R.S. Lazarus, S. Folkman, Stress, Appraisal, and Coping, New York 1984; W. Weiten, M. Lloyd, Psychology Applied to Modern Life: Adjustments in the 21st Century, Belmont 92008; C.S. Carver, J. Connor-Smith, ‘Personality and Coping’, Annual Review of Psychology 61(2010), 679-704.

Ook gemeenschappen kunnen getroffen worden door onbegrijpelijke gebeurtenissen. Om die te boven te komen worden bovenpersoonlijk coping-strategieën ingezet die veelal sterk lijken op de individuele strategieën. Een goed voorbeeld daarvan is de wijze waarop een groep landbouwers uit Zuid-Australië omging met een periode van droogte die hun toekomst bedreigde.

Zie K.M. Gunn, L.J. Kettler, G.L.A. Skaczkowski, D.A. Turnbull, ‘Farmers’ Stress and Coping in a Time of Drought’, Rural and Remote Health 12 (2012), 2071, online: http://www.rrh.org.au.

Psalm 126 is een bede tot God om een wending in het lot van Israël. Daarbij pleit de dichter op eerdere daden van omkeer en kleedt hij zijn gebed in de taal van een omgekeerde vergeefsheidsvervloeking. Ik zie in dit gebed een manier van ‘coping’. De vraag is, of de strategie die in de Psalm aanwezig is, te reconstrueren valt. Ik probeer dat te doen aan de had van een vijftal vragen.

De vragen zijn ontleend aan Lazarus, Folkman, Stress, Appraisal, and Coping.

(1) Wordt een reden voor de nood gegeven: Nee. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Haggaï 1 wordt in Psalm 126 niet ingegaan op oorzaken en achtergronden van de nood zoals die gerezen is. (2) Worden de economische en sociale gevolgen van de nood besproken? Dat gebeurt alleen indirect door middel van de gekozen beeldtaal. In tegenstelling tot Nehemia 5 wordt geen aandacht geschonken aan sociale misstanden.

Zie Becking, ‘Drought, Hunger, and Redistribution’.

(3) Welke rol speelt de godheid in het proces dat tot een einde van de nood moet leiden? God wordt gezien als degene die door een wending het lot van Israël kan keren. (4) Welke rol zouden mensen kunnen spelen in het proces dat tot een einde van de nood moet leiden? Geen enkele. (5) Welke van de drie bovengenoemde coping strategieën is dominant? In principe aanvaarding, maar het gegeven dat God wordt aangeroepen om voor verandering te zorgen, geeft aan dat men niet vervalt in geduldige lijdzaamheid.

10 Toen God ons thuisbracht

De bewerking door Huub Oosterhuis van Psalm 126 heeft geleid tot een mooi en zeer aansprekend lied. Hoewel er exegetisch wat aan te merken valt, blijft zijn lied een verrijking voor Kerk en wereld. Als ik zelf dichterlijke gaven bezat, zou ik het lied anders opzetten. Ik zou dan naar woorden en beelden zoeken die aangeven, dat de bede tot God niet in het luchtledige hangt, maar zijn basis heeft in de herinnering aan vroegere gebeurtenissen en hun interpretaties.

Met een knipoog naar het concept van openbaring bij H. Berkhof, Christelijk geloof: Een inleiding in de geloofsleer, Nijkerk 1973, 65.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken