Menu

Premium

V C Spiritualiteit – Spreken in Geest en kracht

Spreken is een fysieke activiteit, het uitspreken van een preek is een lichamelijke performance. Het gehele lichaam van de spreker participeert in de prediking. Soms is dat slechts zeer beperkt waarneembaar, bijvoorbeeld waar de prediker op een hoge preekstoel in een monumentale kerk slechts als sprekend hoofd zichtbaar is. Op zo’n plaats zijn vooral het timbre van de stem, de intonatie en het uitvergroten van gebaren functioneel. Mimiek is op zo’n moment niet waarneembaar, slechts de houding van het hoofd geeft de hoorder een indruk van de richting waarin de voorganger kijkt en de hoorders aanspreekt. Mimiek spreekt echter wél een duidelijke rol wanneer er beeldopnames gemaakt worden van de voorganger die sterk ingezoomd via een beeldscherm direct zichtbaar zijn. Juist dan is met name oogcontact belangrijk, soms juist via de camera. De hoorders verwachten immers terecht dat de voorganger zich bewust is van hun aanwezigheid en zich bewust tot hén richt. Dit impliceert echter ook dat de voorganger zich bewust is van de eigen aanwezigheid, ook van haar fysieke verschijning. Daarbij zijn drie factoren van belang:

  • Is de prediker zich bewust van de eigen lichamelijke verschijning, houding, stem en communicatieve capaciteiten? Hiertoe is niet alleen het oefenen voor de spiegel, toneel- en theaterlessen essentieel, maar juist ook de feedback van anderen om het eigen communicatieve repertoire functioneel te kunnen vergroten. Er is geen andere manier om de eigen blinde vlekken onder ogen te krijgen, dan via de ogen en oren van anderen.

  • In een cultuur waarin lichamelijkheid samen opgaat met een cultus van gezondheid, gaafheid en het camoufleren van lek en gebrek, zal de voorganger zich moeten verhouden tot deze impliciete eisen. Een representatief optreden vraagt om een representatieve en cultureel adequate uitstraling.

  • 3. Ten derde vraagt deze representativiteit tegelijkertijd om een bezinning op de rol van het lichaam als zodanig. Zowel de vergoddelijking alsook de veronachtzaming van het menselijk lichaam zijn theologisch gesproken aberraties. In het christelijk geloof is lichamelijkheid verbonden met het goede van de schepping, maar ook met het aardse en geschonden bestaan, met het onvolmaakte, met schuld en met schaamte. In zijn gebroken lichaam solidariseert Christus zich met déze werkelijkheid. Dat maakt dat er in de christelijke gemeente ook ruimte is voor de kwetsbaarheid van het lichaam, en dat bijvoorbeeld gebrek en lijden niet onzichtbaar behoeven te zijn, ook niet als zij de voorganger zelf betreffen.

    Zoals zichtbaar werd in het optreden van Paus Johannes Paulus II, nadat bekend en merkbaar werd dat hij leed aan de ziekte van Parkinson.

Dit bewustzijn van de fysieke verschijning en het effect ervan, brengt ons bij de twee aspecten die de performance door déze unieke voorganger dragen: techniek en spiritualiteit, of: oefening en toewijding, of: werken en bidden, of: inoefenen en inleven (toe-eigenen). We onderscheiden beide aspecten hier voor de helderheid, maar in de praktijk vloeien ze in elkaar over. De zaak waar het over gaat is wat beide verbindt. Het gaat om God-ter-sprake-brengen in alle vrijmoedigheid.

Inoefenen – aarden – memoriseren

Over het eerste – het ambacht – verwijzen we naar wat onder V.A Cultuur al aan de orde kwam bij het bewustzijn van de context. Dat heeft alles te maken met de voorbereiding. Vanaf het moment van oriënteren tot en met de verwoording is de voorganger zich bewust van de context: waar, wanneer, voor wie, waarover, in welke taal, met welke hulpmiddelen en symbolen, et cetera.

Maar dan gaat het gebeuren: de prediker gaat de kansel op, neemt plaats achter de katheder van het crematorium of op het podium van de feesttent. De prediker moet dan eerst goed ‘aarden’: de ruimte verkennen, contact maken door de hoorders aan te kijken, inschatten hoe de verhouding is in de ruimte tussen zichzelf als spreker en de hoorders, een beeld hebben van de aankleding van de ruimte en de aanwezige symboliek, of het ontbreken daarvan. Dat heeft te maken met voorbereiding en inleving van welke hoorders zij kan verwachten. Maar het is ook aanvoelen van het moment zelf: is er contact, een sfeer van afwachten, of proeft zij weerstand? De spreker moet, staande voor zijn publiek, niet beginnen voordat hij contact heeft met de ruimte, de plaats, de sfeer, het publiek. Dat geldt bij preken niet anders. En dat heeft alles te maken met gevoel voor ruimte, tijd, taal, attributen, formeel en informeel optreden, et cetera.

In de beschrijving van willekeurig welke professionele training wordt uitvoerig aandacht besteed aan deze factoren, die bij het ‘spel’ horen.

Memoriseren: script of mindmap?

De preek als aanspraak vraagt dat de prediker zijn hoorders aankijkt, een monoloog voert op de wijze van de dialoog. Dat gaat niet wanneer wij vast zitten aan ons papier. Dat is evident. Maar – de vaak gecreëerde tegenstelling tussen enerzijds een compleet script of anderzijds de mindmap waarbij het eerste staat voor ‘van papier’ en het tweede ‘uit het hoofd’ en ‘uit het hart’, is een onvruchtbare tegenstelling. Van papier is dan een ander woord voor: geleerd, alleen maar kennis, ongeïnspireerd, vooral mensenwerk, en saai. Uit het hoofd is dan een ander woord voor: vervuld met de Geest, recht uit het hart, charismatisch, en ‘met gezag’ ofwel juist voor: slordig, onvoorbereid, uit de losse pols. Dit zijn uiteraard karikaturen, communicatief en theologisch onhoudbaar.

Waar het om gaat is hoe wij zo dicht mogelijk komen bij het ideaal van de directe aanspraak, de monoloog op de wijze van de dialoog. Hoe komen wij zo dicht mogelijk bij de prediker als getuige van de Opgestane, en van de werkelijkheid van de opstanding en het leven. Anders gezegd, hoe komt de boodschap bij de prediker zoveel mogelijk ‘in het heden’. De dienaar van het Woord staat bij de prediking ‘in de bediening’, zegt een wat klassieke uitdrukking. Dat is een mooie uitdrukking. Zij bedient het Woord. Als ‘getuige’: een van die centrale beelden van de prediker. Zij getuigt van wat of van Wie zij zelf heeft ‘gezien’. Zij doet dat in de kerygmatische heilsbemiddeling. Zij doet dat in de inwijdende dialoog van de homilie. Maar zij doet dat ook als ‘leraar’ in de preek als onderricht. Ook dan is zij zelf instrument, getuige, met haar woorden. De preek in de thematische leerdienst is geen college of een les, maar apprenticeship

Recentelijk is dat een kernwoord geworden voor de catechese überhaupt in de kerkelijke gemeente. De verhouding van catecheet en catechisant is veelmeer die geworden van ‘meester–gezel’. De gemeente mag in het ‘lernen’ merken dat de voorganger bij het ‘lehren’ existentieel geïnvolveerd is, zowel in haar ‘weten’ als in haar ‘niet-weten’, zoeken, aangevochten worden. Vgl. Jos de Kock, Wim Verboom e.a., Altijd leerling. Basisboek catechese. Zoetermeer: Boekencentrum, 2011.

, ‘inwijding’

Dit ligt in het verlengde van het voorgaande onder noot 42. Inwijding impliceert dat wij de ander voorgaan in het voor die ander mogelijk onbekende gebied. Dat impliceert in de praxis pietatis dat wij als predikers, of als catecheten, vrijmoedig durven delen met anderen hoe het werkt in ons eigen leven, en hoe het aangevochten kan worden, en hoe wij omgaan met twijfel en tijden van dorheid in ons eigen geloofsleven.

en ‘beraad’ of ‘uitwisseling’.

Zie hoofdstuk IV voor round table-preaching. Moreel beraad in de christelijke gemeente is een wat oudere vorm hiervan. Nieuwere vormen focussen meer op de geloofsverantwoording. Die vorm van prediking als gesprek vraagt een ‘terreurvrije ruimte’ (Habermas) voor de dialoog op het scherp van de snede, en tegelijk de voorganger/prediker die niet alleen faciliteert, maar ook bereid is tot verantwoording van de hoop die in hem is, ‘met zachtmoedigheid en vreze’.

Met andere woorden: als getuige, als leraar, als mystagoog, als apologeet, bij dat alles staat de prediker ‘in de bediening’ van Woord en Geest. Zijn spreken is performatief, intentioneel, in alle communicatie binnen de kerkdienst. Alles is gericht op het geschieden van het W/woord in het heden.

Een in orthodox-gereformeerde kerkdiensten vaak gezongen Psalm na de preek of als slotlied, drukt dat reformatorisch verlangen bij de preek mooi uit: ‘Ik roem in God, ik prijs het onfeilbaar Woord; ik heb het zelf uit Zijnen mond gehoord’ (Psalm 56 vers 5, ber. 1773).

Doet de prediker dat met de uitgeschreven preek voor zich, dan is het ideaal bij de performance dat de prediker van papier preekt zonder dat de hoorder dat merkt. Daarom is na het uitschrijven van de preek de volgende stap in de klassieke retorica die van de memorisatie: de redenaar oefent de gecomponeerde en zorgvuldig uitgeschreven tekst zo in, dat hij die in de performance, eventueel zelfs zonder hulp van het papier, kan voordragen. Datzelfde geldt bij de uitgeschreven preek.

Heeft de prediker bij de taak van de prediking in die vele vormen een mindmap voor zich, dan is het ideaal bij de performance van de preek vanaf de mindmap dat de hoorders in een goed lopend verhaal worden betrokken. Bij preken met behulp van de mindmap draait alles om een heldere structuur. Die moet de neerslag zijn van een zorgvuldige voorbereiding. De prediker weet van stap tot stap de route van de preek en de daarbij passende taal en stijl. Hier geldt niet minder dan bij de uitgeschreven tekst: zonder geconcentreerde persoonlijke voorbereiding, ook in de aanloop naar de dienst op die zondagmorgen of -avond, zal het niet gaan.

Preken van papier of uit het hoofd, met een uitgeschreven preek de kansel op of met de mindmap heen en weer lopend op het liturgisch centrum sluiten elkaar dus niet uit. Het behoort tot het homiletisch repertoire om beide vormen basaal te beheersen. De prediker moet ook weten waar de eigen communicatieve kracht het beste tot zijn recht komt en waaraan gewerkt moet worden om niet in een zelfgekoesterde comfortzone te blijven hangen. Methodisch verdient het verreweg de voorkeur om in het eigen leerproces te beginnen met de hele preek uit te schrijven en de mindmap te gebruiken als structuurschema en te zien als samenvattende neerslag van de geschreven preektekst. De vraag is: Hoe verwoorden we in en op grond van een uitgeschreven preektekst, of met behulp van een mindmap, het Woord van dat moment op zo’n manier dat het gehoord wordt als Woord Gods op dat moment en als Woord van God voor dat moment? Wanneer de uitgeschreven tekst een hindernis, een obstakel wordt voor de prediker om ‘vrijmoedig en vol van de Geest’ te spreken, of wanneer de hoorders afhaken omdat de prediker met de mindmap voor zich, zich verliest in veel woorden en herhaling is er werk aan de winkel. In elk geval moet de prediker zich de vraag stellen of hij zich de tekst van de preek of de loop van het verhaal op de mindmap echt heeft eigen gemaakt.

Visualiseren

Een ander aspect van het inoefenen is daarom wat in het Engels zo mooi heet learning by heart. Dat geeft al aan dat het om iets anders gaat dan de tekst uit het hoofd leren. De prediker moet het voor zich zien wat hij gaat zeggen, en voordat hij het gaat zeggen. In de klassieke retorica is een – uiterst belangrijke – fase van de memorisatie daarom de visualisatie. De redenaar moet zijn verhaal zo eigen hebben gemaakt, dat hij het voor zich ziet. Het ambacht van de retorica leert immers dat wat wij voor ons ‘zien’ wij gemakkelijker kunnen onthouden en vervolgens kunnen vertellen. De lector moet bij de schriftlezing Abraham zien staan bij zijn tent, bereidvaardig om de Stem te gehoorzamen, en pas dan leest hij de tekst: ‘De HERE nu zei tot Abram: “Gaat u uit uw land en …”. (…) Toen ging Abram op weg, zoals de HERE tot hem gesproken had.’ Zo is het ook bij de preek. Wat de redenaar wil zeggen, aldus Quintillianus, moet hij voor zichzelf in beeld brengen (visualiseren) en het koppelen aan een plaats in een denkbeeldige ruimte. Als hij dan gaat spreken, wandelt hij in die denkbeeldige ruimte langs de verschillende plaatsen waar hij zijn ‘denkbeelden’ heeft neergezet. Hij vertelt dus wat hij voor zich ziet. Dat is in wezen wat hij in de redevoering doet: hij vertelt wat hij ‘ziet’, en ‘kleurt’ zijn woorden met de erbij horende emoties bij.

Quintillianus: ‘Mensen hebben uit eigen ervaring geleerd dat het geheugen geholpen wordt door gedachten aan vaste plaatsen te koppelen. Je moet een locatie kiezen met veel verschillende ruimten. Door deze locatie moet in het hoofd door middel van opvallende details gemakkelijk gewandeld kunnen worden. Wat onthouden moet worden, moet vervolgens met een zelfgekozen herkenningsteken gemarkeerd worden. Vervolgens moeten de te onthouden dingen in de locatie geplaatst worden. Hierbij is het belangrijk dat elke ruimte en elk onthouden detail van de ruimte gebruikt wordt. Zo kan men de elementen in de goede volgorde herinneren door slechts opnieuw een wandeling door de locatie te maken. Wandelingen door huizen, openbare gebouwen, lange wegen, steden, schilderijen en zelfbedachte locaties kunnen allemaal gebruikt worden.’ Quintillianus, Opleiding 576.

Dit betekent tevens dat de voorganger gebruik maakt van hoorbare en visuele ‘shifts’ die elkaar versterken: een nieuwe stap in de voortgang van de preek valt dan samen met een passende verandering van plaats of houding van de voorganger, waardoor de ‘audible shift’ door een ‘visual shift’ versterkt wordt.

Woord, beeld en geluid

Het visualiseren van de preek gebeurt niet langer alleen in woorden of gedachten. De prediker van vandaag staat voor de uitdaging om tegelijkertijd in statische en dynamische beelden te communiceren. Preken kunnen via de beamerprojectie gemakkelijk worden voorzien van illustraties bij de woorden, een indelingsschema van de opbouw of van filmpjes en vlogs die de preek inleiden of afwisselen en op eigen wijze de inhoud van de preek oproepen, ondersteunen, vastleggen en soms ook frustreren. De mogelijkheden om via multimediale middelen het woord te communiceren zijn inmiddels legio.

Theologisch roept dit de vraag op naar de primaire orde van het Woord. Voor ons betekent het primaat van het Woord in elk geval niet dat er niet multimediaal gecommuniceerd kan worden. Het Woord staat immers niet gelijk aan verbalisme. En daarbij: zoals de printcultuur een nieuwe dimensie aan de communicatieve gestalte van de preek gaf doordat die uitvoeriger op geschreven bronnen werd gebaseerd, zo geeft de digitale cultuur opnieuw een eigen dimensie aan de geloofscommunicatie, dus ook aan de prediking. Handleidingen hiervoor zijn nauwelijks te geven, want ze raken snel gedateerd omdat de digitale middelen snel veranderen.

Toch is er een duidelijke lijn aan te geven en die heeft te maken met de primaire functie van de preek. Criterium voor de inzet van andere dan verbale middelen is dat die de functie van de preek dient. Dat is namelijk niet automatisch het geval. Beelden, zeker bewegende beelden, kunnen immers een werkelijkheid evoceren die op veel sterkere wijze indringt in de perceptie van hoorders dan de gesproken woorden doen, maar die tegelijkertijd ook veel vastlegt. Wanneer het gaat om het evoceren van het eigen toe-eigeningsproces van de hoorders, is dit niet per definitie functioneel. Soms laten beelden te weinig aan de verbeelding over. En juist om dat laatste gaat het ook bij het toe-eigenen van de goede boodschap. Ook is van groot belang welke cultuur wordt binnengebracht met de introductie van digitale middelen. Die associëren weliswaar met functionaliteiten in het dagelijks leven, maar brengen ook een bijbehorende cultuur van gelijktijdigheid van woorden en beelden en snelheid van communicatie met zich mee. Voor kerkdienst en prediking geldt echter dat zowel stilte als woord en beeld het Heilige kunnen communiceren. Prediking vraagt ook om ‘verwijlen’ (Pleizier), verdieping en geconcentreerde aandacht voor trage vragen. Daar passen bijbehorende communicatieve middelen bij en andere juist niet.
[1]

Toe-eigenen – inleven – toewijden

Preken in Geest en kracht vraagt ook nog iets anders dan het aanleren van een communicatietechniek. Het gaat om de prediker als getuige van de opgestane Christus, en om de boodschap als getuigenis van de komst van Zijn Rijk. De prediker als getuige betreedt niet een podium maar de kansel. Hij staat niet op de planken, maar betreedt het liturgisch centrum. Zij komt niet tevoorschijn van tussen de coulissen, maar treedt naast de Paaskaars tussen doopvont en avondmaalstafel. Vóór haar zit niet het publiek in het halfduister van een gehoorzaal, maar de deelnemers aan de eredienst, viering of samenkomst in het volle licht dat door de ramen valt. Zijn taak is niet de zaal mee te krijgen, maar het heil te vertolken en verlangen te wekken en voor te gaan naar een mogelijk nieuw en onbekend, maar mooi land. Zij hoeft niet iets te verkopen, maar mag iets kostbaars aanbieden en uitdelen. Iets kostbaars uitdelen dat tegelijk vreemd is, onrust te weeg brengt, niet vanzelfsprekend gehoor vindt en ontvangst. Maar het is tegelijk iets wat voor velen vertrouwd is geworden, geliefd. De voorganger deelt niet alleen uit, maar hij en zijn hoorders delen ook samen. Het gaat ook hier om geloofwaardigheid, maar van de prediker op een andere manier dan bij de verkoper. Hier komt het aan op congruentie tussen getuige en boodschap. Wat hij naar buiten brengt is door hem heengegaan. Is dat voelbaar, merkbaar, zichtbaar? Daar gaat het om bij een goede live-performance.

Dit alles ‘kleurt’ de voorbereiding, het inoefenen. Het vraagt meditatie, omgang met de stof en met de mensen, met hun vragen en moeiten coram deo. Dat is te merken in het contact met de gemeente, in de taal van de liturgie, de gebeden, de preek. Alles draait dan om authenticiteit. Dat kleurt de voorbereiding: heeft de boodschap haar zelf geraakt? Is het doel van de preek, de beoogde function van de gevonden focus van de tekst of het verhaal bij de prediker zelf bereikt? Is voelbaar dat het oordeel dat zij verkondigt, niet buiten haarzelf omgaat, maar dat zij er zelf onder gebogen heeft en buigt? Straalt de vreugde in God van hem af? Krijg ik als hoorder het gevoel dat wanneer hij het over aanvechtingen heeft, dat hij daar zelf ook van weet? Dat hij die verhalen van geloofstwijfel, van de zuigkracht van de secularisatie kent en aanvoelt?

Hier gaat het dus om de spiritualiteit van de prediker. Deze communiceert via logos, inhoud, via pathos, gevoel en via ethos. Bij ethos gaat het om de totale houding van de prediker: hoe deze overkomt, als gekwalificeerd, oprecht, sympathiek, geloofwaardig. Dat blijkt vooral uit de manier waarop iemand communiceert en wat er doorschemert aan (levens)houding in de performance. Want bij het uitspreken en het horen van de preek komt het eruit, en komt het erop aan. Is het echt? Dat is onmiddellijk ook de vraag: Is hij, is zij echt? Komt de voorganger authentiek en betrouwbaar over? En: komt hij er voor uit? Staat zij ergens voor? Kwetsbaar én stevig tegelijk, bescheiden én vrijmoedig. Anders gezegd: heeft de prediker een identiteit, en daarmee een gezond zelfbewustzijn?

Als het in relatie tot de performance over de spiritualiteit van de voorganger gaat, zijn dit de twee zaken waar het om gaat: authenticiteit en identiteit.

Authenticiteit

We leven in de age of authenticity. Zo definieert Charles Taylor de cultuur van na het tijdperk van de grote verhalen, en van na het tijdperk van het gemobiliseerd christendom, de periode van de verzuiling. In plaats van te behoren tot een groep en de overtuigingen van een groep aan te hangen, legt de postmoderne mens alle nadruk op autonomie en mondigheid als het gaat om overtuiging en – al dan niet – geloof. Onze tijdgenoten leggen daarbij grote nadruk op authenticiteit, echtheid. Wat past bij mij, is een belangrijk criterium geworden bij het maken van keuzen. Voor prediking – en de prediker – is dit niet echt iets nieuws of wezensvreemds. Zoals al eerder gezien, impliceert de primaire rol van prediker als getuige een persoonlijk engagement én het op adequate wijze professioneel kunnen inzetten hiervan. Dit raakt aan wat Axel Denecke benoemd heeft als ‘persoonlijk preken’.

[2]
Daarmee bedoelt hij niet dat de prediker expressis verbis altijd ‘ik’ moet zeggen in de preek of voorbeelden uit het eigen leven moet geven zodat de hoorders toch vooral zien dat de prediker uit eigen ervaring spreekt. Het al te zeer inbrengen van de eigen persoon en ervaring kan immers juist tot een omweg leiden in de preek: de hoorder moet zich dan via de prediker tot de boodschap verhouden en kan zich niet ‘in vrijheid’ tot genoemde ervaringen en voorbeelden verhouden.

Waar Denecke op doelt, is primair van theologisch belang. Het christelijk geloof is naar zijn opvatting gebaseerd op een persoonlijke relatie met God in Christus. Dat is niet hetzelfde als de persoonlijke intermenselijke relaties waarmee wij leven, maar het is de metafoor waarin wij aanduiden hoe we met God communiceren, met inzet van heel ons bestaan en in relationele sfeer.

Deze vorm van communicatie is ingegeven door de Bijbel zelf, die ons getuige maakt van tal van persoonlijke ontmoetingen. Met name de nieuwtestamentische getuigen van de opstanding worden via een persoonlijke narratief geïntroduceerd: Maria in de tuin, Petrus in zijn verloochening en eerherstel, Thomas in zijn zoeken naar ervaring en komen tot geloven. Zij zijn getuigen die in hun authentieke ervaring worden getekend en die ook niets anders hebben te geven dan hun authentieke getuigenis. Als dat de basis vormt voor het getuigenis naar de Schriften, dan kan dat, aldus Denecke, ook de basis vormen voor het getuigenis van de prediking. Het geeft de vrijheid om je persoonlijk narratief van het levensverhaal, je eigenheid, originaliteit en creativiteit op persoonlijke wijze in te zetten. Dan is authentiek preken ook niet alleen maar iets van doelgerichte methode en techniek, maar is het de basishouding van de prediker. De kern hiervan is uiteindelijk evenals bij de leerlingen van Jezus en bij Jezus zelf: van zichzelf afwijzen naar God toe.

John Mc Clure benoemt dit als volgt: ‘Authentieke predikers presenteren zichzelf niet als apart, perfect, op een voetstuk, maar door verschillende vormen van zelfonthulling (self-disclosure) en identificatie lukt het hen om een echt verlangen naar zelfbewustzijn en zelfkennis te communiceren. Het doel ervan is om de relationele autoriteit te verkrijgen als degene die samen met de hoorders op zoek is naar werkelijke humaniteit’. John McClure, Preaching Words, 144 Key Terms in Homiletics. Nashville: Westminster John Knox Press, 2007, 114. Wij verkiezen overigens in plaats van ‘humaniteit’ de aanduiding ‘W/waarheid’, ‘heil’, of: het Koninkrijk van God en zijn gerechtigheid’.

Wanneer de prediker in de persoonlijke inbreng niet van zichzelf af, maar naar zichzelf toe-wijst, is er sprake van private, maar niet van persoonlijke prediking. De valkuil van overmatige ijdelheid of narcisme ligt daar altijd op de loer, zeker in een cultuur die het maken van ‘selfies’ tot noodzakelijk onderdeel van identiteitsvorming verheft.

Vgl. IV.D Praktijken/spiritualiteit/good practice/oefening over de onderscheiding van zes vormen van ik-zeggen in de preek.

Identiteit

Om persoonlijk te preken, is een stevige persoonlijke en theologische identiteit nodig. Juist om in de communicatie met verschillende hoordersgroepen werkelijk naast de hoorder te gaan staan en de echte vragen en dilemma’s te peilen, moet men de eigen diepten van de ziel kennen en niet bang zijn voor de afgronden daarvan. Om als voorganger het gesprek met de ander in een multireligieuze samenleving en een plurale kerk aan te gaan, is dan tevens de articulering van het eigen theologisch profiel van belang. De dienst van het Woord en de sacramenten vraagt in onze context om predikers met een stevige theologische existentie, zo stelden we in de Aanhef. Dat heeft met de eigen aard van onze seculiere samenleving te maken. We zien daar twee tegengestelde bewegingen.

Enerzijds zien wij een krachtige tendens om alles wat met religie en met levensbeschouwelijke diversiteit te maken heeft terug te dringen in het privédomein. In het publieke domein wordt de waarheidsvraag óf niet gesteld – of: wordt geacht niet gesteld te worden – óf gerelativeerd ten faveure van het seculiere discours dat impliciet geldt als normatief kader.

Anderzijds is er bij een minderheid, of: bij godsdienstige minderheden, een behoefte aan herbronning, aan bewuste verankering van het leven in de overgeleverde traditie van het geloof. Anders gezegd: een behoefte aan duidelijkheid en identiteit.

Dat kan nog weer twee kanten op. Het kan zijn in de vorm van een resistance-identity, die kan leiden tot cultureel en maatschappelijk isolement en zelfs radicalisering. Het kan echter ook in positieve zin een beweging zijn naar een nieuwe wijze van missionaire aanwezigheid van christelijk geloof en kerk in deze post-christelijke samenleving. Met andere woorden: een signaal van een wending naar de kerk, die wij kerk-breed zien in de afgelopen decennia.

Zie hierover verder VI.B.

Dat laatste betekent niet dat iedere prediker zich moet bekennen tot een gedefinieerde modaliteit of spirituele stroming. Integendeel zelfs: het hoort juist bij het ambt van de dienaar van het Woord dat hij de oecumene kan vertegenwoordigen, en in staat is intermediair te zijn tussen verschillende stromingen in de kerk. Wat het wel vraagt, is dat de prediker existentieel en cognitief weet heeft van de persoonlijke dogmatiek, en bereid is verantwoording af te leggen van de hoop die in haar is. En dat zij weet van de gemeentedogmatiek en de leer van de kerk in haar katholiciteit. Dat samen maakt dat de voorganger in staat is om deze drie lijnen – de eigen spiritualiteit, de gemeentedogmatiek en het Credo – te onderscheiden en kritisch te blijven bevragen in het licht van de huidige tijd. Een voorganger is daarbij uiteraard representant van de eigen tijd. En identiteit is een dynamisch begrip, datvoortdurend in ontwikkeling is door de tijd heen. De Schriften en het belijden kunnen hier echter op constructieve wijze een grondtoon in aanbrengen.

Voor de performance van de prediking zal een sterke theologische identiteit effect hebben op het zelfvertrouwen van waaruit men spreekt, omdat de verworteling ervan hecht en gehecht is. Een sterke theologische en communiceerbare identiteit betekent ook dat men goed kan differentiëren tussen een meer subjectiverende en objectiverende representatie van het christelijk geloof en dat de prediker inhoudelijk op zakelijke wijze én vanuit een eigen theologische positie in debat kan zijn met de wereld om zich heen.

Geloofwaardigheid

Samenvattend gaat het in het voorgaande om de geloofwaardigheid van de voorganger en van wat hij of zij zegt. Het oordeel daarover is niet aan de hoorders. Het is aan God en aan het eigen geweten van de dienaar van het evangelie.

Het is helder dat dit geen vrijbrief is om je dus van niemand iets aan te trekken, en geen verantwoording te hoeven afleggen van je ambtswerk. Hoe het werkt en heilzaam werkt, lezen we bij de apostel Paulus: de basale zekerheid dat God getuige is, dat aanbevelingsbrieven niet nodig zijn, dat er bij mooie vrucht op het werk geen reden is op de eigen borst te kloppen, en dat bij tegenspoed er geen reden is de moed te laten zakken, want het is niet ons werk. Zo lezen wij samen uit de brieven: II Kor. 4:1-16; 5:11-21; 6:1-13; 10:17; 11: passim.

Wat echter wel gebeurt aan en in de hoorders, is dat zij de prediking geloofwaardig vinden, en dat gebeurt onder het luisteren, op het ultieme moment van het uitspreken, tijdens de live-performance. Alles doet dan mee in dat kwetsbare en heilige spel. Verworven en toegekend gezag; congruentie van inhoud, vorm en expressie; overtuigend evenwicht van logos, ethos en pathos; gevoel bij de voorganger voor passend evenwicht tussen zelfonthulling en verhulling, van publiek en privé. Precies vanwege deze reden is plagiaat in prediking een onbegaanbare weg. Ideeën kunnen worden overgenomen, en bronnen eerlijk vermeldt, zodat op het unieke moment van het uitspreken van de preek de voorganger iets eigens kan brengen wat hij of zij zelf doorleefd heeft, voor dít moment en voor déze gelegenheid.

Authenticiteit en geloofwaardigheid hebben in de kern te maken met werkelijk dicht bij jezelf kunnen blijven. Constructief kritisch zijn op jezelf. En weerstand kunnen bieden aan impulsen die afleiden. Dichtbij je kern blijven: in Christus zijn, als deel van zijn Lichaam, de gemeente. En je disciplineren in de deugden van het zijn-in-Christus: vreugde, vrede, geduld, vriendelijkheid, zachtmoedigheid, zelfbeheersing, trouw. Niet voor niets vruchten van de Geest, die gedijen in de vrijheid van een christen.

Galaten 5:1 en 13vv.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken