Verheug je over je teruggekeerde broer
Bij 2 Kronieken 36:14-23, Psalm 34:1-11 en Lucas 15:11-32
Gods bevrijdende tussenkomst is goed nieuws voor wie naar bevrijding snakt. Ook de christengemeenschappen hebben zo’n bevrijdende God leren kennen in Jezus, wiens naam betekent ‘God bevrijdt’. Kan men zo ook omgaan met wie fouten maakt, niet beantwoordt aan de maatschappelijke of religieuze normen? Deze vraag loopt als een rode draad door de lezingen heen.
Uit Psalm 34 klinkt de overtuiging dat aan wie God zoekt en het goede doet, het goede niet zal ontbreken (Ps. 34,11). God is een God die de noodkreet van de rechtvaardigen hoort (34,16-21), zoals de psalmist zelf heeft ervaren (34,5). Wie kwaad doet, zal echter kwaad ontmoeten (34,17.22). De bevrijding van de rechtvaardige staat hier centraal, omdat dit juist de ervaring is die aan de basis van de compositie ligt.
Meer dan de goeden tegenover de slechten
In 2 Kronieken 36 is het koninkrijk ten onder gegaan, Jeruzalem ingenomen; de bovenlaag van de bevolking en de tempelschat zijn als buit weggevoerd. Volgens de theologische interpretatie van Kronieken zijn de leiders en het volk afgeweken van de richtlijnen van de Tora. Telkens opnieuw heeft God tevergeefs boden gestuurd om hen terug op het juiste pad te zetten. Daarom ‘is er geen genezen meer aan’ (2 Kron. 36,16; zie Ex. 15,26: ‘Ik ben JHWH, uw geneesheer’). Heeft God enkel oog voor dit aanhoudende collectieve kwaad? Roeit JHWH de gedachtenis van heel zijn volk uit, zoals Psalm 34,17 suggereert als lot van wie kwaad doet? Het antwoord van de schrijver van Kronieken is genuanceerder. Ja, God levert iedereen uit aan de Babylonische koning, zonder onderscheid. Maar dit is niet het einde. In de lijn van Jeremia’s profetie komt God ook zijn hoopvolle beloften na (2 Kron. 36,20-23; zie Jer. 25,11-12; 29,10).
Met tollenaars en zondaars omgaan
Uitgerekend de maatschappelijk en religieus uitgestotenen komen naar Jezus luisteren. Jezus ontvangt hen en eet met hen (Luc. 15,1-2). Wat een geluk als je mag eten in het Rijk van God, had een hoofdstuk eerder een disgenoot, een medegenodigde van de farizeeërs, opgemerkt (Luc. 14,15). Hierop vertelt Jezus de gelijkenis van de maaltijd waarbij de genodigden niet willen komen, en de ruimte gevuld wordt met armen, misvormden, blinden en lammen. Deze verhaallijn wordt in Lucas 15 weer opgenomen. Rond de teruggekeerde zoon is er een feestmaal aangericht, maar zal de andere zoon meefeesten? Zondaars en tollenaars horen naar Gods woord, maar zullen de farizeeërs en schriftgeleerden zich verheugen?
Het verlorene terechtgekomen
De jongste zoon vraagt om het deel dat hem toekomt. Komt het bezit van de vader dan toe aan de zonen? Verdeelt men de erfenis nog voor iemand gestorven is? Of moet je eerder denken aan een situatie zoals bij Abraham (Gen. 25,5-6), die al wat van hem is aan zijn geliefde zoon Isaak geeft (vergelijk Luc. 15,31), en zijn andere zonen met geschenken wegstuurt? In het verhaal wordt op geen enkel moment een oordeel uitgesproken over de vraag van de jongste zoon, niet door de verteller, en niet door de personages. De begane zonde ligt volgens de broer in het verbrassen van het bezit (Luc. 15,30). De vader verdeelt gewoon zijn vermogen over zijn zonen. De ene vertrekt ermee, de andere blijft thuis. Verloren raakt de zoon pas echt, als hij een losbandig leven leidt. Hoe men met hem in armoede en hongersnood omgaat, opent zijn ogen voor de houding van zijn vader. Hij krijgt niet eens de schillen van de varkens die hij hoedt, terwijl de dagloners van zijn vader brood hebben in overvloed. Hij komt tot zichzelf en beslist naar zijn vader te gaan met de vraag om als dagloner behandeld te worden.
Als ‘een van ons’ hervonden
In de voorgaande gelijkenissen van het hervondene is er vreugde die gedeeld moet worden op aarde en in de hemel. De vreugdevolle houding jegens de hervonden zoon is wat op het spel staat. De houding van ‘een mens’ ten opzichte van zijn zonen spiegelt Jezus’ houding tegenover zijn disgenoten (uit Luc. 14 en 15). De reactie van de oudste zoon is vergelijkbaar met het verwijt van de schriftgeleerden en de farizeeën aan Jezus’ adres betreffende de tollenaars en zondaars. In de gelijkenis worden de verhoudingen gethematiseerd in termen van verwantschap.
De persoon die twee zonen heeft (‘een mens’, Luc. 15,11) wordt doorheen heel de gelijkenis als vader aangeduid, maar enkel door de jongste zoon als zodanig aangesproken (Luc. 15,12.18.21). Voor onze westerse oren is het vreemd dat hij twee keer in één adem ‘vader’ zegt en ‘ik ben niet waard uw zoon te heten’. Voor joodse toehoorders klinkt dit ietwat anders, omdat een lagergeplaatste een hogergeplaatste als vader kan aanspreken zonder dat er van een verwantschap sprake is. Maar de vader laat er geen twijfel over bestaan: in woord en daad erkent hij deze jongeman als zijn zoon. De jongste zoon wordt aangeduid als zoon van zijn vader en als broer van de oudste (door de dienaar in Luc. 15,27, door de vader in Luc. 15,32). Maar de oudste weigert hem als zodanig te erkennen. Hij is ‘die zoon van u’, niet ‘mijn broer’. Zijn vader is in zijn ogen eerder zijn heer (‘ik dien u al jaren’) dan zijn vader. De rollen zijn omgekeerd. Wie dagloner wilde zijn, is erkend als zoon. De andere, die zich als arme dienaar opstelt, moet als het ware nog weer zoon en broer worden.
Zowel de gelijkenis als het raamkader met de morrende farizeeërs en schriftgeleerden hebben een open einde. Lucas laat wellicht bewust de lezers in het ongewisse over de afloop, opdat ook wij het denkproces verder voltrekken: verheugen wij ons, of keuren we af? Eén ding suggereert Lucas wel: het is slechts in de mate dat we dit doen, dat God door ons als ‘vader’ erkend wordt en dat we van ‘jongens’ ‘zonen’ worden (Luc. 15,31).