Vervulling van de wet
Bij Exodus 22:20-26 en Matteüs 5:33-48
De twee lezingen van deze zondag lijken beide richtlijnen voor de sociale omgang te geven. In Exodus is het de Heer God, die Mozes op de berg Sinaï de geboden voor zijn volk geeft. In Matteüs is het Jezus, die deze geboden radicaliseert.
De perikoop uit Exodus richt zich eerst op de positie van de vreemdeling, de weduwe en de wees en vervolgens op die van iemand die geld heeft geleend. Het zijn geboden die deel uitmaken van het grote geheel van Exodus 21-23. Dat volgt op de proclamatie van de Tien Woorden (Ex. 20,1-17) en kan daarom als een eerste uitwerking van die woorden worden gezien.
Voortgezette bevrijding
Het begint met de vrijlating van slaven in het zevende jaar, het sabbatsjaar (Ex. 21,1-11 – NBV/WV/NB). Vervolgens horen we geboden met betrekking tot voorvallen die een inbreuk op de menselijke persoon betreffen (21,12-32) en bezit dat voor het levensonderhoud nodig is (21,33-22,16). Daarna volgen morele regels (22,17-23,9) en ten slotte regels over de sabbat en de feesten (23,10-32). De perikoop van vandaag is zodoende ingebed in een geheel, dat wordt omlijst door de voortgezette bevrijding: de vrijlating van slaven en de viering van de vrijheid. De specifieke geboden over de vreemdeling, de weduwe en de wees en degene die geld geleend heeft, zijn dus niet zomaar sociale voorschriften, die het voor randgroeperingen in de maatschappij mogelijk moeten maken om in leven te blijven. Door het kader van de sabbat wordt er een perspectief voorgehouden, dat verder reikt dan de bestaande situatie.
Schepping en bevrijding
In Exodus (20,8-11) wordt het gebod over de sabbat beargumenteerd met de zevende dag van Gods schepping: zoals God op de zevende dag rustte van zijn scheppingswerk, zo moet Israël op de zevende dag rusten van het werk dat het zes dagen heeft gedaan. Deze rust is niet bedoeld als pauze om vervolgens weer fris aan het werk te kunnen gaan, maar draagt het doel van de schepping in zich: de wereld die tot haar bestemming komt, waarin elke mens onder zijn vijgenboom en bij zijn wijnstok zit en niet in het nauw gebracht wordt door welke vijand dan ook (vgl. Mi. 4,1-5).
Nu lijkt het misschien vreemd, dat het verbod aan Israël om de vreemdeling uit te buiten of te onderdrukken (Ex. 22,20) niet wordt beargumenteerd met een verwijzing naar de schepping, maar naar de ervaring van Israëls eigen vreemdelingschap in Egypte. Maar in de versie van de Tien Woorden in Deuteronomium (5,6-21), wordt het gebod van de sabbat ook op de bevrijding uit Egypte gebaseerd. Zo wordt duidelijk dat Gods schepping niet iets eenmaligs lang geleden is geweest, maar actueel werd in de uittocht uit de slavernij van Egypte en door het houden van de geboden moet worden voortgezet.
Radicalisering
In de Bergrede (Matteüs 5-7) behandelt Jezus geboden uit de Tora, die kunnen worden teruggevoerd op de Tien Woorden. Zo horen we over het verbod om dood te slaan (Mat. 5:21-26), overspel te
plegen (Mat. 5:27-32) en valse getuigenis te geven (Matteüs 5:33-38). In de perikoop van vandaag gaat het vooral om geboden uit Leviticus over het houden van een gelofte of eed (5:33-37, vgl. Lev. 19,12), over de vergelding (5,38-42, vgl. Lev. 24,20) en het liefhebben van de naaste (5,43-47, vgl. Lev. 19,18). De opbouw van Jezus’ uitspraken is telkens dezelfde. Hij citeert het gebod en geeft er vervolgens zijn interpretatie aan. Waar vroegere vertalingen
een tegenstelling suggereerden: ‘Gij hebt gehoord, dat… Maar ik zeg u:…’, is het goed dat de NBV gekozen heeft voor de vertaling: ‘Jullie hebben gehoord, dat… En ik zeg zelfs:…’. Hiermee doen de vertalers recht aan de inleidende uitspraak van Jezus, dat Hij niet gekomen is om wet of profeten ‘af te schaffen’, maar om die ‘tot vervulling te brengen’ (5,17 NBV; NBG: ‘te ontbinden’ en ‘te vervullen’). Die vervulling van wet en profeten zoals die blijkt uit Jezus’ uiterst radicale interpretatie, lijkt menselijkerwijs niet op te brengen. Maar Jezus heeft al eerder over ‘vervulling’ gesproken. Het is zelfs het eerste woord dat Matteüs Jezus bij zijn doop door Johannes laat zeggen: ‘Aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen’ (Mat. 3,15; in NBV helaas geparafraseerd). Het hele optreden van Jezus staat daarmee in het teken van de vervulling van wet en profeten, waarmee Gods gerechtigheid tot haar doel wordt gevoerd en het Koninkrijk der hemelen aanbreekt. Ook Jezus’ radicale uitleg van de wet van Mozes staat in dit kader. Die is niet bedoeld om mensen te ontmoedigen, maar juist om ze te verheffen uit hun al te menselijke beperktheid en te wijzen op de gerechtigheid van de Heer God, die niet toelaat dat vreemdelingen, weduwen en wezen worden uitgebuit en die zich ontfermt over de bezitloze (Ex. 22,22-23.26).
Kern van de zaak
Het klinkt dan ook als een bevrijdende oproep, als Jezus aan het einde van de perikoop alle geboden tot de kern terugbrengt: ‘Weest dan volmaakt, zoals uw hemelse Vader volmaakt is’ (5,48). Hij geeft daarmee aan zijn Bijbel goed te kennen. Want niet alleen vormt Leviticus het hart van de wet van Mozes, maar is hoofdstuk 19 daarvan de samenvattende kern, die de heiliging van het leven op het oog heeft: ‘Weest heilig, want Ik, de Heer jullie God, ben heilig’ (Lev. 19,2). Door zijn samenvattende verwijzing naar de kern van Leviticus brengt Jezus volmaaktheid en heiligheid met elkaar in verband. In het Nederlands zijn dat abstracte begrippen, maar door de concrete voorschriften in wet en evangelie wordt duidelijk dat die in het gewone dagelijkse leven verwerkelijkt kunnen worden. Menselijkerwijs gesproken is dat misschien niet op te brengen, maar in het perspectief van de grote sabbat is het de Heer God zelf die zijn volk daartoe bevrijdt.