VI C Spiritualiteit – Preken in tijden van sprakeloosheid
Onze cultuur heeft weinig taal voor God. Voor velen is het verhaal van Oude en Nieuwe Testament onbekend, vreemd en bij oppervlakkige kennismaking bizar. De voorstellingswereld waar de Bijbelverhalen naar verwijzen, die het grote verhaal van God en mensen vertellen, is voor de grote meerderheid van de bevolking niet meer een onderdeel van hun verbeelding, van hun morele vorming en van hun gevoel van veiligheid. Dat – om een essentieel voorbeeld te noemen – onze basic trust, te maken zou hebben met (een) God die naar ons omziet, of met Iemand die tweeduizend jaar geleden aan een kruis ‘voor de zonden der wereld’ stierf, is voor de meesten van onze tijdgenoten niet invoelbaar.
Deze vervreemding is voelbaar bij bijvoorbeeld publieke berichtgeving over een heiligverklaring door Rome van een voorbeeld van toewijding aan God uit vroeger tijden. De irrationaliteit van de voorstellingswereld die erin meekomt – de ‘kandidaat-heilige’ moet ten minste twee wonderen hebben verricht, die vaak plaatsvonden in verbondenheid met fysieke aanraking van het graf, of van het stoffelijk overschot van de heilige; voorts de sterk gepersonifieerde voorstellingen van God, Maria en Christus in relatie tot de heilige in de hemel – is zo massief, dat het voor velen volkomen onmogelijk is om zich toe te vertrouwen aan het gebeuren. En dat laatste is voorwaarde voor geloofskennis en gelovig leven. Vgl. J. Muis, Onze Vader, Christelijk spreken over God. Zoetermeer: Boekencentrum, 2016, 43-92. Het in noot 52 al genoemde onderzoek God in Nederland 1966 – 2015 constateert het nuchter en duidelijk: ‘De rol van religie bij scharniermomenten in het leven, als gedeeld zingevingskader en als sociaal bindmiddel wordt veel minder van belang geacht dan in 2006,’ (p54).
Als publieke media informeren over de betekenis van een komend christelijk feest, is die vervreemding vaak hoorbaar en haast tastbaar: het is berichtgeving over een andere wereld en uit een andere wereld.
Columnisten schrijven hier meestal hilarisch over, maar soms wordt bij sommigen de toon kwaadaardig. Een voorbeeld van het eerste opgetekend uit het tv-programma De Wereld Draait Door, bij een uitzending in de Stille Week, over de Mattheüspassion van Bach: ‘Het is hemelse muziek, zo ongelofelijk mooi. Waar het over gaat is natuurlijk te krankzinnig voor woorden. Maar daar moet je ook niet teveel bij stilstaan.’
Dat doet iets met hoorders en met de prediker. Gelovigen kunnen zich eenzaam voelen in hun omgeving. De vervreemding kan aan ons vreten. Maar het raakt ook aan eigen sprakeloosheid. Het kan raken aan eigen ervaring dat de woorden je ontglipt zijn om nog te spreken over God, iets te communiceren over je geloof in je leefwereld. Bij de prediker komt dat dubbel zo hard aan. Die ervaring van sprakeloosheid kent verschillende dimensies. We noemen er hieronder drie.
De sprakeloosheid van de hoorders slaat op de prediker zelf terug. Raakt het nog, wat hij zegt? Het lijkt of de woorden als een boemerang terugkomen, of ze niet (meer) resoneren bij de hoorders. Alsof die hoorders de woorden teruggeven aan de prediker: waar gaat dit over? Dat raakt de prediker, en kan haar in een soort ‘vrije val’ brengen: de vertwijfeling of wat zij met alle inzet voorbereid heeft, nog raakt aan het leven.
De prediker loopt aan tegen zijn eigen sprakeloosheid. De aanvechting van Johannes de Doper: ‘Bent U het Die komen zou, of verwachten wij een ander?’
Mattheüs 11:3. ‘Men zou [deze] tekstwoorden de gevaarlijkste vraag kunnen noemen, die er in het Evangelie voorkomt.’ Zo begint Noordmans zijn meditatie over deze tekst met het opschrift: ‘Vastheid’. O. Noordmans, Verzameld Werk deel 8, Kampen: Kok, 1980, 249.
Gaat het überhaupt nog wel ergens over? Is het evangelie een vergissing, en is de wenkende horizon van het koninkrijk van God een fata morgana? Richt het iets uit, al dat preken, al die woorden? Wat is er door veranderd, verandert er überhaupt iets in deze wereld, al sinds het begin der wereld?
De spottende vraag in II Petr. 3, kan inhoudelijk heel erg blijven hangen. Wat valt ertegen in te brengen?
Dat gebeurt wanneer de sprakeloosheid van de hoorders in deze wereld naar binnen slaat bij de prediker zelf en daar haakt aan eigen aanvechting.
Hier raken we aan de aanvechting van Israël in de Psalmen waar die spreken over de Godverlatenheid: Ps. 42, 22, 39, 69. Het is de stem van buiten (de vijanden, de goddelozen, de boosdoeners die het gewoon goed gaat) die naar binnen slaat.
Daarmee raken we aan een derde dimensie van die sprakeloosheid, de meest existentiële. Dat is de aanvechting van de contactloosheid, dat gevoel dat de verbinding met God verbroken is. Of is Hij misschien onbereikbaar geworden?
Naar aanleiding van een gedicht van Joost Zwagerman, ‘Contact’, uit de bundel Wakend over God. Amsterdam: Hollands Diep, 2016. Daaruit deze strofe: ‘De display toont een nummer / met de code van een land dat ik niet ken. / Ik toets dat nummer, een voice mail klinkt. / “Hallo met God, Ik ben er niet. / Laat naam noch boodschap achter, / Ik bel nooit terug. Leef rustig verder, / wacht desnoods tot piep, maar zwijg.”’
Hoe kunnen wij met deze vormen van sprakeloosheid omgaan? Zeven dingen zijn hier van belang, en ze raken alle zeven de spiritualiteit van de voorganger. We kunnen ook zeggen zijn vrijmoedigheid.
In Handelingen 4 is vrijmoedigheid een sleutelwoord. Petrus en Johannes vallen op door hun vrijmoedigheid. Het Griekse woord parrhèsia betreft de gelegitimeerde vrije toespraak van de burger, die op grond van zijn gezag en de traditie gerechtigd was om het woord te voeren in de polis (de ekklesia), en naar wie geluisterd werd. Dat was niet zonder gevaar: Seneca’s vrijmoedigheid als adviseur van keizer Nero, kostte hem de kop.
Lijden aan de kerk
Lijden aan de kerk: dat als eerste. Ontkennen, of over existentiële intuïties of ervaringen heen praten en preken, is onvruchtbaar en is slecht voor hoorder en prediker beiden. Als ergens de visie van belang is dat de prediking een zaak is van de kerk, van het Lichaam van Christus, en niet van de prediker, laat staan van de prediker alleen, dan wel hier! Als we het zwaar aanzetten: hier gaat het om een vorm van gezamenlijk lijden aan de tijd en lijden aan de kerk. Zoals we de psalmen samen zingen wanneer die over verlating en aanvechting gaan, zo delen we ook in deze nood van de tijd, de sprakeloosheid. De prediker doet dat door goed te luisteren naar de stem van de hoorders, die soms met grote moeite, hun God-verlatenheid en aanvechting verwoorden. En de prediker doet dat door zijn eigen armoede (om) te vormen tot een uitgestrekte lege hand naar God. Niet ontkennen dus. Maar – tegelijk wel durven duiden, zonder te (ver-)oordelen.
Durven duiden van de tekenen van de tijd
De kerk is geroepen om de tekenen van de tijd te durven duiden. De prediker heeft daarin een eigen roeping en rol. Die moet hij ook op zich durven nemen, door lastige vragen te stellen. Wat is er aan de hand? Waar duidt die sprakeloosheid op? Ze is geen natuurverschijnsel of noodlot. ‘Het Woord van de HERE was schaars in die dagen: er was geen visioen dat in de openbaarheid kwam.’ Deze zin is vaak geciteerd in situaties van het gevoel van crisis in kerk of cultuur. In de profetische geschiedschrijving van I Samuel werd er een tijdsgewricht mee getypeerd: de tijd van de Richteren.
De dienst van God is op dat moment teruggebracht tot een zwaarlijvige, oude priester op een stoel bij de deur van het heiligdom. Dat is zichtbaar en hoorbaar in verval met priesters die evident niet deugen. De aantredende nieuwe generatie priesters zijn ‘verdorven mannen’.
I Sam. 2:12vv.
De oude generatie lijdt eraan, maar komt nauwelijks nog in beweging en is bijna blind, staat er typerend.
I Sam. 3:2.
Bijna niet meer in staat om een Woord van de andere zijde op te merken. Dat het woord van de Heer schaars is in die dagen, heeft dus eerder te maken met de hoorders die niet meer kunnen horen, dan met God, die niet meer spreekt. Zijn we terug in die dagen? Hebben wij het geloof verlaten, of gaat het dieper: heeft het geloof ons verlaten? We moeten durven duiden wat er gaande is, zonder te oordelen. Het gaat er zeker niet om grote woorden te gebruiken, alsof wij de tijd wel even zullen duiden en Gods handelen daaruit kunnen aflezen. Dat is het risico van het gebruik van klassieke termen als zonde, afval en oordeel in dit verband. Duiding van de categorieën van het alledaagse leven vraagt ook bij de meest kritische en profetische inhoud om een verbindende taal. Ook dat is delen: in de zorg voor de schepping, in de zorg voor de samenleving en in de zorg voor de gemeenschap van het Lichaam van Christus.
Het uithouden bij de afgrond
Het uithouden bij de afgrond is het derde. Het delen van de sprakeloosheid is een vorm van solidariteit met de hoorder en met deze cultuur die zich uit in niet weglopen wanneer het spannend wordt. Het is dan met de preek zoals in het pastoraat, wanneer we op bezoek zijn bij mensen die een kind verloren door een ongeval. Het enige wat zij nodig hebben is dat je als man of vrouw Gods niet wegloopt voor de afgrond, dat je bij hen blijft in hun verdriet, wanhoop en vertwijfeling. Niet als vriend of buur, totaal van slag. Je bent er als man of vrouw Gods. Die begint niet te praten voor hem wat gevraagd wordt. Dat hebben mensen dan nodig. Als God zich hult in drie uren dikke duisternis moet jij als dominee niet oreren dat jij toch licht ziet.
Het is met de preek eigenlijk niet anders. Het komt erop aan niet weg te lopen voor de afgrond. Bij de voorbereiding, in je gesprek met de hoorders, in je liturgie, in je gebeden. Die afgrond is de sprakeloosheid – bij vele hoorders: orthodoxe dertigers, veertigers, die steeds minder bidden, die afstand voelen bij het lezen van de Bijbel, die hun onbevangenheid kwijt zijn, die vrezen voor het verlies van geloof, voor het moment waarop ze helemaal niet meer merken dat ze iets kwijt zijn. Zij moeten merken dat de prediker bij de voorbereiding daar niet voor weggelopen is.
Onze preken worden daardoor anders, spiritueler: ze worden tot gebeden, tot aanbidding, tot de worsteling: ‘Ik laat U niet gaan tenzij Gij mij zegent.’ Ze worden tot inwijding, tot ‘stille omgang’ op het ene moment, en op het andere moment tot een hartstochtelijke nodiging: ‘Volg mij, wie Mij volgt zal in de duisternis niet wandelen, maar het licht van het leven hebben.’ Dan ademen onze preken Geduld met God.
Treffende titel van Tomas Halik, Geduld met God. Twijfel als brug tussen geloven en niet-geloven. Zoetermeer: Boekencentrum, 2014 (vierde druk 2016).
Ze nodigen ons uit om te oefenen in het uithouden in de hoop.
Zelfstandig oordeelsvermogen op het juiste moment
Bij de verwoording komt aan het licht of de prediker in staat is tot zelfstandige oordeelsvorming over wat er speelt en de moed heeft dat oordeel ook te verwoorden. Als hoorder merk ik dat later in de kerkdienst aan drie dingen.
Ten eerste merk ik het aan de theologische deskundigheid van de prediker. Haar tekstuitleg is overtuigend, gaat lastige vragen niet uit de weg. Ik merk het vervolgens aan de peiling van de context, dus het culturele en sociaal-maatschappelijke inzicht van de prediker. De prediker is geen antwoord-gever, maar is iemand die weet waar zij het over heeft. Zij is niet bang voor (lastige) vragen. Kortom: de toepassing overtuigt. En ten derde merk ik het aan de spirituele diepgang van de prediker. Zij spreekt gelovige taal, die overtuigt; die is niet cliché. Als het erop aankomt – dus op echte ‘kairos’-momenten van de tijd, van het leven van mensen, of van haar eigen leven – durft zij kwetsbaar te zijn, gaat zij de gevarenzone niet uit de weg, omdat zij weet waar het op dat gegeven moment op aan komt. Het is de spiritualiteit die doorklinkt in de opmerking van Petrus tijdens een cruciale vergadering van de oergemeente te Jeruzalem: ‘Het heeft de Heilige Geest en ons goed gedacht.’ Dat is geen kwestie van lef hebben, maar van zelfstandig kunnen en durven oordelen.
Hand. 15:28.
Godsvertrouwen
Het geheim achter de parrhesia van de vrije Griek in de polis of van de Romeinse consul in de Senaat was zijn bewustzijn van eigen waardigheid door geboorte en verdiensten. We kunnen zeggen: zijn zelfvertrouwen en zelfbewustzijn.
Het geheim achter de vrijmoedigheid van de apostelen is het gebed en de voorbede van de gemeente en het vertrouwen dat het Woord van de opstanding sterker is dan de tegenstand.
De gemeente bidt voor de – voorwaardelijk: onder dreigingen en met een spreekverbod – vrijgelaten Petrus en Johannes: ‘Nu dan, HEERE, sla acht op hun dreigingen, en geef Uw dienstknechten met alle vrijmoedigheid Uw Woord te spreken, doordat U Uw hand uitstrekt tot genezing en er tekenen en wonderen gebeuren door de Naam van Uw heilig Kind Jezus.’ (vers 29-30). Vgl. ook Hand. 14:3: ‘Zij (sc. Paulus en Barnabas) verbleven daar dan lange tijd en spraken vrijmoedig, in vertrouwen op de HEERE, Die getuigenis gaf aan het Woord van zijn genade en tekenen en wonderen door hun hand liet gebeuren.’
We kunnen zeggen: hun vertrouwen op God en hun bewustzijn van de werkelijkheid van de levende Heer. Daarom ook die nadruk op de relatie tussen de gemeente en de gezondenen, concreet wordend in het gebed en de voorbede voor de apostelen. De apostelen vragen daar ook om. In die wisselwerking komt het tot een helder bewustzijn gezonden te zijn en met vertrouwen te kunnen zeggen wat gezegd moet worden. En het doel voor ogen te houden waar het om gaat, de Hoop. Daarin helpt het besef gezonden te zijn, wat wij zouden kunnen noemen: het ambtsbewustzijn.
De betekenis van het ambt
De betekenis van het ambt is het zesde aspect. Vrijmoedigheid is niet je eigen dingen roepen, of de mening van de prediker uitventen, maar gaan staan in de rol met de bevoegdheid die je is toevertrouwd: dienaar van het Woord zijn, zeggen wat gezegd moet worden, je verantwoordelijkheid nemen, het doel voor ogen houden en achteraf altijd bereid zijn tot verantwoording. Dat vraagt dat de prediker de institutionele vrijheid van het ambt inneemt, en zo nodig de daarbij horende eenzaamheid aanvaardt. De gemeente verwacht dat, is wellicht niet altijd blij wanneer het ‘dichtbij komt’. Op zulke momenten biedt het ambt ook bescherming en ondersteuning. De prediker heeft een zending om te zeggen wat gezegd moet worden. Dat is niet haar woord, het is niet naar de maat van zijn geloof, maar naar de mate van het geloof. Wij verkondigen niet onszelf, aldus de apostel. Wij moeten en mogen geregeld boven onszelf uit (s-)preken. Het is immers niet mijn/ons Woord, dat wij spreken.
Vrij en weerbaar
Ten slotte – om dit alles aan te kunnen, moet de prediker innerlijk een vrij mens zijn, in de zin van de bekende uitspraak van Luther: vrij ten opzichte van alle mensen om zo aller dienaar te kunnen zijn. Het is dat wat we Paulus in allerlei toonaarden horen zeggen en zien doen in zijn brieven.
I Kor. 9:10. Vooral de perikopen waarin de apostel richting wijst naar aanleiding van netelige vragen in de concrete werkelijkheid van de pluriforme vroegchristelijke gemeente zijn voorbeelden van zelfstandige oordeelsvorming, bewustzijn van zijn rol als leidinggevend gezondene, en van innerlijke vrijheid en moed. Zie Romeinen 14 rond de verhouding tussen de zwakken en de sterken of de preciezen en de rekkelijken. Een bijzonder indrukwekkende en helpende passage vinden we in I Korinthe 10. Aan de ene kant een scherpe afbakening – deelname aan heidense offermaaltijden is niet te verenigen met de gemeenschap met Christus en elkaar aan de Maaltijd van de Heer – die gepaard kan gaan met een ontspannen en relativerende vrijheid. Aan de ander kant niet moeilijk doen wanneer je mogelijk bij heidense vrienden op bezoek gewijd offervlees op je bord krijgt. Er ook niet naar vragen, want wat niet weet wat niet deert, en zeker elkaar de maat niet nemen. En wellicht ook in alle vrijheid je iets ontzeggen om het geweten van de ander niet nodeloos te belasten. Zo werkt dat. Zo werkt vrijmoedigheid.
Vrij en weerbaar.
In de combinatie van deze zeven ijkpunten komt het tot vrijmoedigheid die niets te maken heeft met vrijpostigheid, met autoritair gedrag op de kansel, of met geestelijke dwingelandij. Wie innerlijk een vrij mens is, is weerbaar en heeft veerkracht, want hij of zij hoeft niet zo nodig zelf. ‘Hij, Christus, moet meer worden, ik echter minder,’ aldus Johannes de Doper.
Joh. 3:30.
Dat is weerbare spiritualiteit.