Wachten op de Heer en zijn Koninkrijk
Bij Jesaja 65:17-25 en Lucas 12:32-40(48)
Alles wat leeft, verslijt als een kledingstuk. Alles wat een mens maakt, vergaat en verrot en hijzelf gaat mee ten onder. Deze spreuken uit de Wijsheid van Jezus Sirach (14:17.19) zijn meer dan levenswijsheden. Ze vormen de basis voor de oproep om de vruchten van je gezwoeg toch vooral zelf te genieten en niet aan een ander na te laten. Geef, neem en geniet, want in het dodenrijk zijn geen genoegens.
Sleets (1)
Het feit dat een mens slijt aan het leven, rafelig wordt als een oud kledingstuk, vaal en versleten, maakt dat je vragen kunt stellen bij de zin van wat je hebt verzameld door al je gezwoeg. Waarvoor zwoegt een mens, als je er toch niet zelf van kunt genieten? Waarom bouwt een mens een huis, werkt zich een driedubbele slag in de rondte? Wanneer eindelijk alle schulden zijn afbetaald, sterft hij en het huis wordt verdeeld onder anderen. Het leven van een sterfelijk mens – wat hij doet en nalaat – wordt sterk bepaald door de eindigheid ervan. Meestal wordt de mens overleefd door het maaksel van zijn handen.
De profeet Jesaja stelt hier het beeld tegenover van de mens wiens dagen zijn als ‘de boom’ (Hebr.: ha ‘eets – Jes. 65:22). Vanwege het lidwoord ‘de’ moet volgens Rashi hier gedacht zijn aan de levensboom. Als de nieuwe hemel en de nieuwe aarde zijn geschapen, zullen de dagen van de mens zijn als de levensboom die niet ophoudt vrucht te dragen en waarvan het loof niet verwelkt en afvalt. Zelfs als het maaksel van zijn handen is versleten, gaat de mens nog fris en fruitig door met leven. Hij zal huizen bouwen waar geen ander in komt te wonen dan hijzelf. Eerder nog zullen de muren van het huis dat hij bouwde in verval raken, dan dat hij zelf verslijt. Wanneer dan het maaksel van zijn handen versleten is, zal hij die het gemaakt heeft het nog steeds zelf in handen hebben. Hier wordt een profetisch beeld geschetst van de vrede, waarin niemand van zijn land verstoten, van zijn akker verjaagd, van huis en haard verdreven wordt, maar ieder de vrucht kan genieten van het zaad dat hij zelf heeft gezaaid.
‘Zie, Ik schep’
Datgene wat het voor ieder mens, zuigeling of grijsaard, mogelijk maakt om zijn dagen vol te maken (Jes. 65:20) zijn de woorden ‘Ik schep’ (65:17). Ze staan tussen wat erop volgt: ‘een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’ en wat daaraan voorafgaat: ‘de eerste dingen’. In vers 16 staat wat deze eerste dingen zijn: ha tsarot ha risjonot, dat is: de benauwingen (of: de nood) van eerst. Hoe die nood eruit moet hebben gezien, wordt in vers 23 nader uitgewerkt in de woorden ‘vergeefs’ (riek) en ‘verschrikking’ (bèhalah). De profetie stelt hier na de herschepping van Jeruzalem woorden tegenover als ‘verrukking’ en ‘jubel’ (65:18). Als we ons proberen een noodtoestand voor te stellen, dan is dat wanneer een verschrikkelijk lot je treft of als blijkt dat je vergeefs hebt gezaaid, voor niets jezelf hebt afgemat om een bestaan op te bouwen, het jonge leven groot te brengen en het op te voeden. Het noodlot treft je als dat waarvoor je hebt gezwoegd, voor niets blijkt te zijn geweest. Een dergelijke ontluistering wordt nergens in de Bijbel zó duidelijk aan de orde gesteld als in Leviticus 26. Daar staat beschreven hoe het kon komen dat de eerste dingen zo benauwend zijn geworden, dat de schepping versleten raakte als een oud gewaad. Hoe de hemel als van ijzer werd en de aarde als van koper, hard en koud. Daar staat beschreven dat ‘de tering en de koorts’ (26:16) de verschrikkelijke dingen zijn die de mensen treffen en hun dagen bekorten, dat het is omdat zijn krachten uitgeput raken, dat de mens vergeefs zwoegt. Het geboomte (‘eets – hier zonder lidwoord) van het land brengt geen vrucht voort (26:20).
De reden van dit al? Zolang de mens tegen God in blijft voortgaan, zal God ook tegen de mens voortgaan door hem steeds strenger te straffen. Elke keer wordt de straf zevenmaal zwaarder gemaakt. Het is deze wedloop die wordt gestopt met de woorden ‘Zie, Ik schep’. Tegenover de verhoogde strafmaat stelt God nu dat de dagen worden vermeerderd. Ja, zelfs een zondaar zal niet eerder sterven dan als een honderdjarige (Jes. 65:20).
Sleets (2)
In Lucas 12 wordt ook een tegenbeeld gegeven van zaken die snel versleten raken op aarde. Genoemd worden geldbuidels en schatten. Ook hier staat de relativiteit van wat je bezit centraal. Niets is voor eeuwig. In plaats van krampachtig te ijveren en te zwoegen om het bezit op aarde te behouden en te vermeerderen, stelt Jezus voor om deze ‘eerste dingen’ te verkopen en om jezelf een geldbuidel te maken die niet verslijt, een schat in de hemel die niet opraakt (Lucas 12:33).
‘Zie, Ik geef’
Datgene wat het voor ieder mens mogelijk maakt om zijn bezittingen te verkopen en ze weg te geven ‘als teken van ontferming’ (Naardense Bijbel) of ‘als aalmoezen’ (NBV), is net als de scheppingsdaad in de profetie van Jesaja een handeling van God: ‘want het heeft uw Vader behaagd jullie het Koninkrijk te geven’ (Lucas 12:32). Het bezit van dit Koninkrijk dat als gave door God is gegeven, maakt het mogelijk dat die genen aan wíe Hij dit heeft gegeven – in dit vers: ‘jullie’ – vervolgens als nieuwe bezitters van dat Koninkrijk afstand kunnen doen van hun oude bezittingen en ze op hún beurt kunnen weggeven. Zo leidt de gave van God gegeven vanuit zíjn behagen tot een gave vanuit ónze ontferming.
De knechten die op hun heer wachten, de lendenen omgord, worden bediend door hun heer die zichzelf omgordt (Lucas 12:35-37). In het Koninkrijk van God zal het niet enkel voor de heer in de feestzaal genieten zijn, maar ook thuis voor de knechten die op hem wachten, de lendenen omgord. De Heer zal hen zelfs bedienen als hun gelijke: de lendenen omgord.