Wonen
Geloofstaal & cultuurtaal
Zowel in de cultuur- als in de geloofstaal is ‘wonen’ een neutraal begrip. In de verschillende westerse maatschappijen en hun politieke bestel nemen daklozen en asielzoekers een nadrukkelijke plaats in. Het zijn twee groepen van mensen voor wie ‘wonen’ problematisch geworden is – terwijl in de maatschappij om hen heen een grote mate van politieke en economische stabiliteit heerst. Toch geldt wonen hier als iets vanzelfsprekends.
Woorden
‘Wonen’ is in het Oude Testament de weergave van de Hebreeuwse werkwoordenjasjav, goer, heniech, hisjkav, haja, zaval en sjachan, waarbij gar vooral voor een tijdelijk verblijf gebruikt wordt. In het Nieuwe Testament worden in het Grieks de werkwoorden oikein, enoikein, katoikein, paroikein, perioikein, kathid-zein, menein gebruikt; hier beschrijft vooral paroikein een tijdelijk verblijf.
Betekenis in context
Oude Testament
Wonen is een goede gave van God
Op veel plaatsen in het Oude Testament geldt ‘wonen’, vaak nader bepaald als ‘wonen in rust en vrede’ (‘zonder dat iemand opschrikt’), als een ideaal. In de herinnering geldt dat voor de tijd van Salomo: ‘Salomo had vrede rondom aan alle zijden, zodat Juda en Israël gerust woonden, ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, van Dan tot Berseba, gedurende het gehele leven van Salomo’ (1 Kon. 4:25). Het geldt echter in het bijzonder voor de toekomstige heilstijd: ‘Mijn volk zal in een verblijf des vredes wonen, in veilige woningen, in oorden van ongestoorde rust’ (Jes. 32:18). De belofte van God om zijn volk te laten ‘wonen’ is dan ook een uitgesproken heilsbelofte.
Omgekeerd is het uitzicht dat een plaats onbewoond of door wilde dieren bewoond zal zijn een onmiskenbare dreiging van onheil: ‘Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Gij hebt zelf al de rampspoed gezien, die Ik over Jeruzalem en al de steden van Judagebracht heb – zie, zij zijn immers een puinhoop heden ten dage en niemand woont erin'(Jer. 44:2).
Israël heeft niet van meet af aan ‘gewoond’
Gezien tegen de achtergrond van een hoge waardering voor een bestendige en veilige woonplaats is het des te opmerkelijker dat van de stamouders van Israël verteld wordt, dat zij weliswaar in Kanaän leefden, maar dat zij hier slechts als vreemdelingen verkeerd hebben. Ook toen Jakob met zijn zonen naar Egypte getrokken was, verbleven zij daar als vreemdelingen (als ‘asielzoeker met status’). Om deze reden heeft Israël bijzondere verplichtingen ten opzichte van vreemdelingen: ‘Een vreemdeling zult gij niet onderdrukken, noch hem benauwen, want gij zijt vreemdeling geweest in het land Egypte’ (Ex. 22:20, vgl. Deut. 5:15). Maar ook los hiervan stond het gastrecht in Israël – net als in het gehele oude Nabije Oosten – hoog in aanzien, zoals uit Richteren 19 blijkt (vgl. Gen. 19:1-28!).
God woont te midden van het volk Israël
Het ideaal van een volk dat in vrede woont wordt nog verdiept in de voorstelling dat God (in het heiligdom) te midden van zijn volk woont: ‘Maar de plaats, die de Here, uw God, uit het gebied van al uw stammen verkiezen zal om daar zijn naam te vestigen, om daar te wonen, die zult gij zoeken en daarheen zult gij gaan’ (Deut. 12:5). Hier wordt graag het – wat verhevener klinkende – werkwoord sja-chan gebruikt: ‘Verontreinigt dan het land niet, waarin gij woont (jasjav), in welks midden Ik mijn woonstede heb (sjachan), want Ik, de Here, heb mijn woonstede (sjachan) in het midden der Israëlieten’ (Num. 35:34).
God heeft zijn wijze van wonen aan die van het volk Israël aangepast: toen zij zich in de woestijn ophielden, hield God verblijf in de zogenaamde ‘tabernakel’, een heiligdom in de vorm van een tent. In het binnenste gedeelte van dit heiligdom stond Gods troon in de vorm van een kist met twee op het deksel staande engelen (de ‘ark van het verbond’). Toen het volk eenmaal bezit genomen had van het door God aan hun voorouders beloofde land, bleef het tentheiligdom aanvankelijk nog in gebruik. Later werd de ark van het verbond in een vast heiligdom geplaatst en ten slotte door David naar Jeruzalem gehaald, waar het in de tempel kwam te staan die zijn zoon Salomo gebouwd had. Maar steeds woonde God bij de mensen.
Dit ‘wonen’ van God was voor velen een bron van vertrouwen, maar vertrouwen kan tot een valse rust leiden. Zo gebeurde het dan ook dat de profeet Ezechiël in een visioen zag hoe de ‘heerlijkheid’ (= de bijzondere aanwezigheid) van God de tempel verliet en naar het oosten, naar het land van de ballingschap ging (Ez. 10:18-22). In het slotgedeelte van zijn boek beschrijft dezelfde profeet evenwel hoe Gods heerlijkheid naar de tempel terugkeert (Ez. 43:1-11). Van dit gebeuren getuigt ook de profeet Zacharia (2:10): ‘Jubel en verheug u, gij dochter van Sion! want zie, Ik kom in uw midden wonen, luidt het woord des Heren’. Uiteindelijk zal Gods aanwezigheid in Jeruzalem ook de heidenen aantrekken en zal God ook met hen een verbond sluiten (‘… zij zullen Mij tot een volk zijn’, 2:11).
Nieuwe Testament
Het onbestendige wonen van Abraham is een voorbeeld voor de gelovigen
In het Nieuwe Testament wordt het verblijf van Abraham in Kanaän sterk benadrukt; het dient ten voorbeeld, om te laten zien dat ieder die in Jezus gelooft, leeft uit de belofte en niet uit de zichtbare werkelijkheid: ‘Door het geloof heeft hij (Abraham) vertoefd in het land der belofte, als in een vreemd land, waarhij in tenten woonde met Isaäk en Jakob, die mede-erfgenamen waren van dezelfde belofte; want hij verwachtte de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is’ (Hebr. 11:9-10 vgl. 13-16). Dat de gelovigen niet in deze wereld maar bij God hun ‘thuis’ hebben, brengt ook de evangelist Johannes op beeldende wijze tot uitdrukking: ‘In het huis mijns Vaders zijn vele woningen – anders zou Ik het u gezegd hebben – want Ik ga heen om u plaats te bereiden; en wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben’ (Joh. 14:2-3).
‘Wonen’ als beeldspraak voor bestendige aanwezigheid
Op vele plaatsen wordt het begrip ‘wonen’ in het Nieuwe Testament als beeldspraak gebruikt. Zo wordt van de zonde gezegd dat zij in de mens ‘woont’: ‘Indien ik nu wat ik niet wens, toch doe, stem ik toe, dat de wet goed is. Doch dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont. Want ik weet, dat in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, geen goed woont. Immers, het wensen is wel bij mij aanwezig, maar het goede uitwerken, kan ik niet’ (Rom. 7:16-18).
Daar staat tegenover dat in de gelovige ook de Geest van Christus woont: ‘Gij daarentegen zijt niet in het vlees, maar in de Geest, althans, indien de Geest Gods in u woont. Indien iemand echter de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe’ (Rom. 8:9). Diezelfde Geest woont ook in de gemeente: ‘Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt en dat de Geest Gods in u woont?’ (1 Kor. 3:16). De gelovige is daarom een strijdtoneel van Geest en zonde (Rom. 7-8).
Wanneer elders gezegd wordt dat Christus in de harten van de gelovigen komt wonen (Ef. 3:17), is dat slechts schijnbaar in tegenspraak met het wonen van de Geest in de harten. Het is de Geest die de harten bereid maakt om woonplaats van Christus te worden.
Op een nog fundamenteler niveau kan gezegd worden dat het God-zijn van God geheel en al in Jezus Christus aanwezig is: ‘. want in Hem woont al de volheid der godheid lichamelijk’ (Kol. 2:9). In de opening van het Evangelie van Johannes wordt de goddelijke oorsprong van Jezus met typische Johannes-woorden tot uitdrukking gebracht: ‘Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond’ (1:14). Het ‘wonen’ van Jezus is in alle opzichten een bijzonder wonen. Dat geldt al voor de plaats van zijn herkomst: hier worden zowel Betlehem als Nazaret genoemd. Voor zijn latere leven vermelden de evangelisten weliswaar Kapernaüm als vaste verblijfplaats, maar zij bewaren ook de uitspraak: ‘De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen’ (Mat. 8:20). Dat wil zeggen: wie Jezus volgt, weet wel wat hij of zij achterlaat, maar niet waar hij of zij heengaat. In het Evangelie van Matteüs klinkt dan ook bijna als een refrein dat Jezus moet ‘uitwijken’ (Mat. 2:14 en 22; 4:12; 12:15; 14:13 en 15:21).
‘Wonen’ blijft een ideaal voor de tijd wanneer Gods heil ten volle werkelijkheid is
In het Oude Testament betuigt Jeremia voor de heilstijd van de Messias de verwachting dat het volk van God veilig wonen zal (Jer. 23:6, vgl. 33:16). In het Nieuwe Testament wordt deze verwachting herhaald en bevestigd: ‘Wij verwachten echter naar zijn belofte nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waar gerechtigheid woont’ (2 Petr. 3:13).
Aan het slot van het boek Openbaring wordt deze gedachte nog verdiept: de wereld wordt in haar geschiedenis door allerlei pijnlijke geboorteweeën heen naar een allerlaatste doelvoortgestuwd. Ten slotte zal God namelijk bij de mensen wonen in een stad waarvan de pracht alleen (beeldend) beschreven kan worden met behulp van edele metalen en edelstenen. Hiermee bereikt het wonen van God in de tabernakel en de tempel in het Oude Testament zijn laatste doel. God en mens wonen immers in één stad, niet gescheiden door tussenmuren of wat dan ook.
Kern
Het trefwoord ‘wonen’ maakt twee dingen duidelijk. Aan de ene kant wordt in dit begrip zichtbaar hoezeer het enkele ‘wonen’ en de daarmee verbonden bestendigheid, berekenbaarheid, vreedzaamheid en rust een toestand van heil betekenen. Dit wordt ook zichtbaar in de omkering: wanneer de onvrede in een maatschappij ertoe leidt dat men er niet kan wónen, dat plaatsen waarop een vloek rust onbewoond blijven of dat zij een toevluchtsoord voor de wilde dieren worden. Het is belangrijk om dergelijke uitspraken niet te ‘vervluchtigen’ door ze alleen maar als beeld te lezen.
Ook het ‘wonen’ van de Geest in de gelovige en de gemeente mag niet te snel als beeldspraak bestempeld en daarmee van zijn kracht beroofd worden: God is in de gemeente op een andere, directere manier aanwezig dan in de wereld; in de gemeente verdicht zijn aanwezigheid zich tot een duurzaam ‘wonen’. Toch wordt het heil niet tot een ‘bezit’. Het geloof van de gemeente omvat meer dan in haar huidige bestaan zichtbaar (gemaakt) kan worden. De werkelijkheid van haar geloof is groter dan zijzelf. Het heil dat zij nu ervaart in het ‘wonen’ is tegelijk een voorafschaduwing van het volle heil, wanneer God ten volle bij de mensen woont. Tussen deze beide polen beweegt zich al het menselijke wonen, of het nu in een paleis is of in een vluchtelingenkamp. In beide gestalten legt het – bewust of onbewust – een getuigenis af, als een verwijzing naar de werkelijkheid van God-bij-de-mensen.
Verwijzing
Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: huis, tempel, vrede, vreemd.