Zoeken, vinden
Geloofstaal & cultuurtaal
‘Zoeken’ en ‘vinden’ zijn in onze taal gebruikelijke woorden. In levensbeschouwelijke zin wordt ‘zoeken’ gebruikt voor een houding van zich niet vastleggen, niet menen dat men de waarheid in pacht heeft en dergelijke. ‘Zoeken’ is daarmee voor velen een aanduiding voor een levenshouding van integriteit, relativering en bescheidenheid. Anderen wijzen erop dat het woord ook een klank van vrijblijvendheid kan krijgen, wanneer men het gebruikt om zich niet te hoeven vastleggen. In de geloofstaal zijn er uitdrukkingen als ‘Gods aangezicht zoeken’ (= bidden) en andere voorbeelden van typische geloofs- en kan-seltaal. In de praktijk van evangelisatie bedoelt men met ‘zoekers’ mensen die belangstelling hebben voor het (christelijk) geloof.
Woorden
Het Hebreeuws gebruikt vooral baqasj en darasj voor ‘zoeken’ en matsa voor ‘vinden’. Het Nieuwe Testament gebruikt het Griekse dzètein, met allerlei voorvoegsels (bijv. ekdzè-tein, epidzètein), voor ‘zoeken’ en heuriskein voor ‘vinden’. Van al deze woorden wordt alleen darasjvrijwel altijd gebruikt in een religieuze betekenis.
Het Hebreeuwse woord darasj wordt ook gebruikt voor het ‘raadplegen’ van God, een profeet, een waarzegger of een afgod (Deut. 17:9; 1 Sam. 9:9; 28:7; 1 Kon. 22:8; 2 Kon. 1:2 enz.) en duidt dan waarschijnlijk op een ritueel waarbij goddelijke aanwijzingen worden gezocht.
In de Nederlandse vertalingen van het OudeTestament wordt soms een Hebreeuwse uitdrukking weergegeven met behulp van het Nederlandse woord ‘zoeken’, terwijl het equivalent in het Hebreeuws niet voorkomt (bijv. ‘een toevlucht zoeken’, waar het Hebreeuws ‘vluchten’ heeft). Deze teksten worden hier niet behandeld.
Betekenis in context
Bij het grootste deel van de teksten waarin ‘zoeken’ of ‘vinden’ voorkomt, betreft het de gebruikelijke betekenis van het zoeken en vinden van een verloren voorwerp, naspeuringen doen, een zoektocht of een klopjacht organiseren en dergelijke (Gen. 37:16; Ri. 18:1; 1 Sam. 9-10; 23-27; 1 Kon. 18:10; Mat. 18:12; Luc. 2:45; Hand. 11:25 enz.). Ook kennen we ‘zoeken’ in de betekenis van ‘proberen’ of ‘streven naar’ (bijv. Ps. 40:15; 63:10; 71:13, 24; 122:9; Spr. 29:10, 26; 1 Kor. 7:27; 1 Petr. 3:nvv). In een aantal teksten heeft het gebruik van deze woorden echter wat meer uitleg nodig.
Oude Testament
God zoekt en vindt
Een belangrijke metafoor die we zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament vinden, is de vergelijking van God met een herder (vgl. Ps. 23) en van mensen met schapen die afdwalen (vgl. Ps. 119:176). In Ezechiël 34 verwijt God bij monde van de profeet eerst de leiders van het volk dat zij niet goed zorgen voor ‘hun’ schapen, die in feite Gods schapen zijn. ‘Over de hele aarde zijn mijn schapen verstrooid zonder dat er iemand is die naar henvraagt of ze zoekt’ (vs. 6). God Zelf zal daarom ingrijpen: Hij zal de verloren schapen zoeken en de afgedwaalde terughalen (vs. 16). Ook in het Nieuwe Testament komt deze vergelijking van God of Jezus met een herder regelmatig terug (bijv. in Joh. 10).
God zoeken, zijn aangezicht zoeken en Hem vinden
‘Zoeken’ zonder te (willen) vinden als aanduiding voor een levenshouding van religieuze pluraliteit en relativering heeft geen grond in het bijbelse taalgebruik. Dit geldt ook voor de benaming van iemand die in algemene zin religieus geïnteresseerd is als een ‘zoeker’. In de Bijbel heeft ‘zoeken’, wanneer het in de religieuze betekenis wordt gebruikt, altijd een duidelijk doel. Vooral gaat het dan om ‘God zoeken’ of ‘Gods aangezicht zoeken’. Soms staat deze uitdrukking tegenover het ‘zoeken’ van de afgoden, het raadplegen van demonen, of het gaan naar niet-wettige tempels (Lev. 19:31; Deut. 12:30; 2 Kron. 19:3; 34:3; Ezra 6:21; Jer. 2:33; Hos. 3:5; Am. 5:4-6; Sef. 1:56). ‘God zoeken’ is in het Oude Testament allereerst een actieve houding, die tot uiting komt in het bezoek aan de tempel, vasten en bidden, wijken van het kwaad en zoeken naar vrede (vgl. Ps. 34:15) en het onderhouden van de cultische verplichtingen. De Here zoeken is een daad van liefde en afhankelijkheid. Het is ‘verschijnen voor zijn aangezicht’ (1 Kron. 21:30; vgl. 22:19; 2 Kron. 20:4) en leven naar zijn wil (Jes. 58:2-7). Niet voor niets staan juist de liederen van Israëls eredienst bol van termen die het ‘zoeken naar God’ aanduiden (Ps. 9:11; 22:27; 27:4, 8; 34:11; 40:17; 63:2; 69:7; 70:5; 77:3; 83:17; 105:3; 119:2, 10, 45, 94, 155). ‘Zoeken’ naar God is gaan naar de plaats waar Hij te vinden is en een houding aannemen die past bij zoeken naar de Heilige. Het is ernst maken met God. Dit komt tot uiting in iemands gedrag. Kortom, ‘zoeken’ is in het Oude Testament niet een daad die leidt tot geloof, waarna een toestand aanbreekt waarin men ‘gevonden’ heeft. Integendeel, geloof leidt tot verder zoeken. In de woorden van Augustinus: ‘Om Hem te vinden, moet men zoeken, aangezien Hij verborgen is; na het vinden moet men zoeken, aangezien Hij onmetelijk is’.
Ondanks de sterke binding van het oudtestamentische ‘zoeken’ met cultische praktijken, ethiek en religieuze gewoonten, is er nooit sprake van magie of automatisme in het vinden van God. God is vrij om Zich te laten vinden. Maar tegelijk zegt het Oude Testament: God wil gevonden worden (Jes. 65:1)! Wanneer zijn volk Hem ernstig zoekt en dat gepaard laat gaan met bekering, zal God dat laten gebeuren en zijn zegen geven (Deut. 4:29; 1 Kron. 28:9; 2 Kron. 7:14; 15:2, 4, 15; vgl. Spr. 2:4-5; 8:17). Dat is dan ook de grond voor de aansporing dat men de Here moet zoeken, terwijl Hij te vinden is (Jes. 55:6).
Zoeken en (niet) vinden
Dat ‘zoeken’ niet vanzelf ook ‘vinden’ inhoudt, laten de profeten zien. Wanneer zij spreken van Gods oordeel over zijn opstandige volk, voorzeggen zij een tijd waarin Israël zal zoeken, maar niet zal vinden. God zal Zich verbergen. Lange tijd was Hij te vinden voor wie Hem wilde zoeken (Jes. 65:1), maar die tijd zal snel voorbij zijn (Ez. 7:25). Hij onttrekt Zich aan hen (Hos. 5:6; vgl. 2:6; Am. 8:12). Niettemin, ook die tijd zal voorbij gaan. Gods verberging is niet definitief, maar bedoeld om het verlangen van het volk te wekken. Ooit zal het weer naar God vragen en Hem zoeken (Hos. 3:5; 5:15). Dan zal een nieuwe tijd aanbreken van innige gemeenschap tussen God en zijn volk (Jer. 29:13-15; 50:4-5). Dan zullen ook de andere volken komen om God te zoeken (Zach. 8:20-23).
Nieuwe Testament
In het Nieuwe Testament vinden we de meeste belangrijke betekenissen van ‘zoeken’ en ‘vinden’ uit het Oude Testament terug. Aan Gods herderlijke en missionaire zoeken wordt herinnerd in Matteüs 9:35, waar we lezen hoe Jezus bewogen is met het volk, ‘omdat zij waren als schapen zonder herder’. In Mat-teüs 18:11-13 vergelijkt Jezus zijn eigen activiteit van het redden van verloren mensen met het zoeken van een herder naar een afgedwaald schaap (vgl. Luc. 15:4-7, 8-10; 19:10). ‘Zoeken’ en ‘redden’ (SV: ‘zalig maken’) is hier dus een aanduiding voor het geheel van Jezus’ werk; het is een kenmerk van zijn ‘programma’, dat voortvloeit uit Gods ontferming. Ook in het Nieuwe Testament is er sprake van dat mensen God zoeken. Meer dan in het Oude Testament zouden we hier kunnen onderscheiden tussen ‘zoeken’ dat tot geloof leidt en ‘zoeken’ dat voortkomt uit het geloof in God. In Handelingen 17:26-27 zegt Paulus dat God de mensen heeft gemaakt om Hem te zoeken; het is een aspect van hun schepselzijn. Jakobus stelt in Handelingen 15:15-17 vast dat God in Jezus het huis van David heeft hersteld voor Israël, met het doel dat ook andere mensen Hem zullen zoeken. Kortom, door zijn schepping en door zijn grote daden aan Israël beweegt God mensen Hem te zoeken. Tegelijk laat het Nieuwe Testament zien dat ook dit zoeken nooit neutraal of algemeen is. Het vereist geloof (Hebr. 11:6). Met andere woorden, het is een vrucht van genade, want uit zichzelf is er ‘niemand die God zoekt’ (Rom. 3:11). En ook in het Nieuwe Testament geldt: wanneer mensen God gevonden hebben, blijven zij zoeken. God Zelf maakt hen zoekend en verlangend naar een beter vaderland (Hebr. 11:14; 13:14).
Zoeken van het Koninkrijk
Het verschil tussen de ‘heidenen’ en zijn volgelingen geeft Jezus aan door middel van het woord ‘zoeken’. De heidenen zoeken niet meer dan veiligheid, onderdak, kleding, voedsel (Mat. 6:27-32; Luc. 12:25-30). Daarmee tonen zij hun bezorgdheid en de beperkte wijdte van hun horizon. Maar Jezus’ volgelingen weten zich afhankelijk van de goede God, die zelfs voor vogels en bloemen zorgt. Wie bidt, zal ontvangen en wie zoekt, zal vinden (Mat. 7:7-8; Luc. 11:9-10). Daarom spoort Jezus hen aan om, voordat zij tijd en aandacht verspillen aan zaken die zij toch wel zullen krijgen, zich bezig te houden met het Koninkrijk. Gods nieuwe werkelijkheid die in Jezus is gekomen heeft prioriteit. Daarom zegt Jezus: ‘Zoekt eerst het Koninkrijk en zijn gerechtigheid en dit alles zal u bovendien geschonken worden’ (Mat. 6:33; Luc. 12:31). In de Bergrede maakt Jezus duidelijk wat dit zoeken van het Koninkrijk inhoudt voor het leven hier op aarde (Mat. 5-7).
Zoeken van eigen belang, eer, enzovoort
Wie het Koninkrijk zoekt, hecht niet aan eigen belang of eer. Dat zijn zaken die men kan relativeren en loslaten. Immers, de nieuwe werkelijkheid is veel groter dan kleingeestig eigenbelang. Jezus Zelf laat zien wat dit inhoudt. Hij benadrukt dat Hij geen eer voor Zichzelf zoekt. Hij is niet op Zichzelf gericht (Joh. 7:18; 8:50). Jezus liet het ultieme loslaten zien, daar Hij zijn leven overgaf voor mensen. Paulus zal daarom later de gemeenten aansporen om niet hun eigen belang te zoeken, maar dat van velen (1 Kor. 10:24, 33). De liefde zoekt zichzelf niet (1 Kor. 13:5). In die liefde volgen christenen Jezus, als zij het belang van anderen boven dat van zichzelf stellen. Andersom betekent het zoeken van eigen belang dat men niet op Christus is gericht (Filp. 2:21).
Kern
‘Zoeken’ en ‘vinden’ zijn activiteiten die in de Bijbel nauw met elkaar samenhangen. Het moderne woordgebruik van ‘zoeken’ als een permanente staat van vrijblijvendheid kent de Bijbel niet. Zoeken heeft in de Bijbel altijd een object: men zoekt óf naar God óf naar iets anders (een afgod, geld of eigen eer). Zoeken van God veronderstelt dus geloof in God. Tegelijk is er in een missionaire context (vooral in het boek Handelingen) wel sprake van dat mensen die God nog niet kennen, Hem ‘zoeken’. Maar ook dit is uiteindelijk Gods werk: Hij heeft de mens geschapen om God te zoeken en Hij beweegt hen door zijn daden om dit te doen. Zo kan de Bijbel ook zeggen dat God Zelf naar mensen zoekt, zoals een herder naar zijn verdwaalde schapen. Gods zoeken strekt zich zelfs uit naar mensen die Hem niet zoeken (vgl. Rom. 10:20). Hij zoekt het verlorene op en laat Zich vinden door wie Hem ernstig zoeken. Maar wie God heeft gevonden, is niet aan het eind gekomen van zijn zoeken: juist het geloof in Hem spoort mensen aan om Hem voortdurend te zoeken in liefde en afhankelijkheid.
Verwijzing
Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: afgod, Koninkrijk van God, herder.