Menu

Premium

Zonde, goddeloosheid

Geloofstaal & cultuurtaal

Het woord ‘zonde’ zoals de Bijbel dat gebruikt, moeten we afschermen tegen een drietal misverstanden:

1. Zonde heeft in onze cultuur vaak een afgeplatte betekenis, bijvoorbeeld als we tegen een kind zeggen: zonde van de suiker! wanneer het aan tafel zit te knoeien. Stellig is verkwisting een zonde, maar deze toespitsing van het begrip ‘zonde’ op het economische is eenzijdig.

2. Zonde heeft vaak een betekenis die betrekking heeft op de seksualiteit en wordt dus ook in die zin eenzijdig gebruikt. Zo weten we bij een vrouw die een zondares is onmiddellijk uit welke hoek de wind waait. De uitdrukking komt in de Bijbel zelf voor (Luc. 7:37), maar dat dezelfde evangelist het heeft over een man, Zacheüs, die om heel andere dan seksuele vergrijpen ook een zondaar heet (Luc. 19:7), zorgt voor het nodige evenwicht.

3. Zonde heeft bij ons vaak, in schijnbare tegenspraak met het vorige punt, een uitsluitend religieuze, op de verhouding met God betrekking hebbende betekenis. Dat ook vergrijpen in de tussenmenselijke sfeer ‘zonde’ kunnen heten, beseffen wij maar matig. Dit is te zien aan het feit dat we vreemd ophoren van de spreekwijze dat een mens tegen een mens (1 Sam. 2:25) of een broeder tegen een broeder kan zondigen (Mat. 18:21); laat staan dat de belijdenis van de opstandige koningHizkia tegenover de Assyrische koning San-herib: ‘Ik heb (tegen u) gezondigd; trek van mij weg…’ (2 Kon. 18:14) ons vertrouwd in de oren klinkt.

Woorden

In het Hebreeuws gaat het eerst en vooral om het woordchattat en in het Grieks om hamar-tia. Het is in de Bijbel de meest voorkomende aanduiding van de breuk die na de schepping tussen God en de mens is ontstaan en van de gevolgen daarvan voor het menselijk handelen. Als grondbetekenis van deze meest algemene term wordt ‘zijn doel missen’ aangenomen. Wanneer zonde gemeten wordt aan de norm spreken we van ‘overtreding’ of ‘wetteloosheid’ (Hebreeuws: avon resp. pesjti). Van zonde als ‘onrecht’ is sprake wanneer aan iemands rechten te kort wordt gedaan. Bij het woord ‘opstandigheid’ ligt het accent op de aantasting van het gezag dat God of een hooggeplaatste over ons heeft. Bij zonde als ‘boosheid’ of ‘goddeloosheid’ gaat het vooral om de kwade gezindheid waarmee het zondigen gepaard gaat.

Betekenis in context

Oude Testament

De ernst van de zonde

In zijn houding tegenover de zonde kan men het meest eigene en bijzondere van de bijbelse godsdienst zien. Nergens wordt zonde zo serieus genomen en tegelijk wordt er nergens zo afdoende mee afgerekend. In Richteren 20:16 komt het woord ‘zonde’ voor in de betekenis ‘misstap’. De suggestie die daarin kan meekomen – dat het bij ‘zonde’ om een vrij licht vergrijp zou gaan en dat we bij zwaardere overtredingen andere termen als ‘goddeloosheid’ en ‘ongerechtigheid’ nodig zouden hebben – kan geen standhouden.

In Genesis 4:7 wordt tegen Kaïn gezegd voordat hij zijn broer Abel vermoordt: ‘De zonde ligt als een belager aan de deur, wiens begeerte naar u uitgaat, doch over wie gij moet heersen’. Het laatste stukje van de zin kan ook als volgt vertaald worden: en gij, kunt gij over hem heersen?’ (vgl. voor de constructie bijv. 2 Kon. 19:11). De zonde wordt hier voorgesteld als een zelfstandig wezen, je denkt aan een dier of mogelijk zelfs aan een persoon.

Door te zondigen wordt volgens de bijbelse voorstelling iets in het leven geroepen dat een eigen bestaan gaat leiden, los van de bedrijver van het kwaad. Dit betekent niet dat zoiets dan tot een ongeleid projectiel wordt dat blindelings in het rond vliegt. Onder Gods bestuur en leiding komt het uiteindelijk daar terecht waar het terecht behoort te komen. Zo moet het verstaan worden als we lezen dat God iemands zond(ige)e (weg) op zijn eigen hoofd doet neerkomen (bijv. 1 Kon. 8:31-32). Wel is het mogelijk dat de gevolgen van de zonde die men zelf doet, merkbaar zijn in de gevolgen voor anderen (Gen. 20:9), maar ook dat gaat niet buiten God om.

Met name de profeten zijn bij hun werk gestuit op de hardnekkigheid van de zonde, getuige de woorden van de profeet Jeremia: ‘De zonde van Juda staat geschreven met een ijzeren stift, gegrift met diamanten spits in de tafel van hun hart en in de hoornen van hun altaren…’ (Jer. 17:1). De gebruikte beeldspraak maakt duidelijk dat we in de zonde te doen hebben met iets onuitwisbaars in het hart van de mens. Het is maar niet een vlekje dat weg te werken valt. Ook de niet aflatende offerpraktijk in Israël, hier aangeduid met de hoornen van het altaar, getuigt daarvan: ‘. door die (herhaalde) offeranden werden (.) de zonden – immers juist – in gedachtenis gebracht’ (Hebr. 10:3) in plaats van weggedaan.

De complexiteit van de zonde

Hoe complex het karakter van de zonde is, blijkt uit het feit dat door het zondigen van één iets in gang kan worden gezet dat de hele gemeenschap treft. Zo wordt Davids zonde van de volkstelling tot diens eigen verbazing op het gehele volk verhaald (2 Sam. 24:17). Het feit dat David hiertegen protesteert, laat zien dat we hier met een verschijnsel te maken hebben waarmee ook de Israëliet niet zo maar vertrouwd was. Net zo min als dat het geval was bij de plaag over Korach en zijn aanhang, waar het heet: ‘O God, God der geesten van alle levende schepselen, als één man zondigt, zult Gij dan tegen de gehele vergadering toornen?’ (Num. 16:22). Bij het naar voren treden van de enkele mens uit het volkstotaal, zoals Israël dat onder invloed van zijn profeten mocht beleven (Ez. 18!), werd deze gedachte inderdaad steeds moeilijker te voltrekken. Er kwamen op zijn minst andere ideeën naast te staan.

Toch kunnen wij de betreffende voorstelling niet missen als we iets willen verstaan van onze schuldverbondenheid met Adam. God heeft toen aan één mens een zodanige plaats toegekend dat diens zonde aan het geheel dat hij vertegenwoordigde kon worden toegerekend (Rom. 5:12vv). De eenheid van ons menselijk geslacht kon niet indringender tot uitdrukking worden gebracht. Toch blijft het een moeilijke gedachte, juist omdat wij moderne mensen die eenheid zo kwijt zijn. Wat haar voor ons enigszins begrijpelijk maakt, is het feit dat deze vertegenwoordigende persoon door ieder ander van de groep die vertegenwoordigd werd, vervangen kon worden. Reden waarom de eerste mens Adam heet, dat is ‘mens’, ‘elckerlick’. Aan de voorstelling lag dus een potentiële schuldigheid van een ieder ten grondslag. Wij zouden stuk voor stuk hetzelfde als Adam gedaan hebben (om het wat huiselijk te zeggen). Anders zou ook de rechtsregel niet geformuleerd kunnen zijn, die zegt dat ieder om zijn eigen zonde ter dood zal worden gebracht (Deut. 24:16; 2 Kon. 14:6). Een tragisch levensbesef zoals we dat bij de Grieken aantreffen, waarbij de mens een schuldeloos slachtoffer van het kwaad van anderen wordt, is dan ook onbijbels.

Te noemen is in dit verband ook de belijdenis van de psalmdichter: ‘Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen’ (Ps. 51:7). David wil niet zeggen dat het feit van ontvangen en geboren worden op zichzelf zondig zou zijn. Met ongerechtigheid en zonde is hier echter een sfeer van vervreemding van God aangeduid, waarbinnen het ontvangen en geboren worden heeft plaatsgevonden. David belijdt hier dus dat hij in zijn leven niet alleen met daadwerkelijke zonden (zoals zijn overspel met Batseba) te maken had, maar dat er voor die zonde een bovenpersoonlijke voedingsbodem aanwezig was, die al bestond eer iets van hem begon te leven. Dat nam trouwens het feit niet weg dat zijn wieg in een gelovig gezin gestaan had, maar vanuit zijn concrete zonde met Batseba kreeg David zicht op deze donkere zijde van zijn bestaan. Het is wel terecht dat men deze tekst gebruikt om het raadsel van wat in de kerkleer de ‘erfzonde’ genoemd wordt, nader te komen – hoe onduidelijk die term zelf ook is. Wellicht kunnen we beter spreken van ‘oorsprongszonde’.

De eenheid van zonde en straf

Met het vorige punt hangt samen dat in het bijbels spreken over zonde het hele complex van zonde, schuld en straf bedoeld kan zijn. Wanneer van iemand gezegd wordt dat hij in zijn zonde sterft (bijv. Num. 27:3; vgl. Joh. 8:21), is niet aan een bepaalde handeling gedacht onder het plegen waarvan hij door de dood verrast wordt (sterven in de bioscoop,zoals men vroeger wel vreesde), maar gaat het om de eenheid van vergrijp en straf waaraan de zondaar onderworpen is. Zo wordt bij de opstand van Korach, Datan en Abiram tegen de gemeente van Israël gezegd: ‘Wijkt toch van de tenten dezer goddeloze mannen (.) opdat gij niet door al hun zonden wordt weg-geraapt (Num. 16:26). De bedoeling is, de Isra-elieten te waarschuwen dat zij niet in het complexe geheel van de zonden van Korach en de zijnen – en de straf die daarover voltrokken wordt – betrokken zullen raken en weggenomen zullen worden. De weergave zou kunnen zijn: opdat gij niet omkomt door te delen in de bestraffing van al hun zonden’. Hoewel de Bijbel een duidelijk onderscheid maakt tussen de onopzettelijk en de opzettelijk bedreven zonde (‘uit dwaling’ en ‘met opgeheven hand’, Num. 15:22vv), geldt toch ook voor de eerste categorie dat ze verzoend moet worden (Lev. 4 en 5). In het licht van de Bijbel is iets dus niet alleen maar zonde als er sprake is van een bewust bedrijven. Zonde verstoort objectief bezien de harmonie van de geschapen werkelijkheid, die vervolgens weer hersteld moet worden. De zonde moet worden weggedaan, wat ons indrukwekkend voor ogen wordt gesteld in het ritueel van Grote Verzoendag waarbij de bok – beladen met de zonden van het volk – in de woestijn aan de gezichtseinder verdwijnt (Lev. 16:2022). Daarin wordt de objectieve kant van de zonde zichtbaar die onafhankelijk van het subject bestaat. Toch is er in de Schrift ook aandacht voor verzachtende omstandigheden waaronder een zonde – ook als dat een zonde is waar de doodstraf op staat – bedreven kan worden (1 Sam. 14:45). De gezindheid telt dus wel mee. Voor zonde met opgeheven hand bestaat echter geen verzoening(sritu-eel) (Num. 15:30-31).

Concreet spreken

Het bijbelse spreken bemint de concreetheid en zo kan aan het voorwerp waarmee gezondigd wordt, of aan het middel dat men ertegen aanwendt om de zonde te verzoenen, ook wel de naam van de zonde zelf gegeven worden. Het gouden kalf heet in Deuteronomi-um 10:21 ‘het voorwerp van uw zonde’, maar het Hebreeuws spreekt kortweg van ‘uw zonde’, precies zoals de hoogten van Aven (= Betel) ‘Israëls zonde’ genoemd worden (Hos. 10:8). We hebben hiermee ook te maken in het woord ‘zondoffer’, dat in het Hebreeuwse verzoeningsgebeuren eveneens kortweg als ‘zonde’ wordt aangeduid. De daarachter liggende voorstelling is dat men de zonde symbolisch op het offerdier legde, waardoor dat dier tot zonde gemaakt werd. Paulus sluit daarbij aan als hij van Christus schijft: ‘Hem die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:21).

Nieuwe Testament

Zonde als enkelvoudige werkelijkheid

Gebruikt het Oude Testament een veelheid van woorden om het begrip ‘zonde’ tot uitdrukking te brengen, in het Nieuwe Testament lijkt dat aantal af te nemen en het enkelvoud de overhand op het meervoud te krijgen. Er wordt, zo kunnen we ter verklaring zeggen, in het Nieuwe Testament terug-getast naar de enkelvoudige werkelijkheid die achter de veelheid van de zonden schuilgaat. Opvallend is in dit verband dat het bekende woord van Johannes de Doper: ‘Zie, het Lam Gods, dat de zonde (enkelvoud) der wereld wegneemt’ (Joh. 1:29) in de (katholieke) traditie in het meervoud (zonden; Latijn: pecca-ta mundi) bewaard is gebleven. Het besef heeft bij die vertaling ontbroken dat het enkelvoudveel sterker kan spreken dan het meervoud. Het is als met brandnetels: de bovengrondse stengels (meervoud) lijken indrukwekkender dan de ondergrondse wortelvertakking (enkelvoud), maar wie er in zijn tuin ervaring mee heeft, weet dat het omgekeerde het geval is.

De grootste urgentie in ons leven is dan ook dat er iets gedaan wordt aan het feit dat wij zondige mensen zijn. Dat blijkt onder meer uit het woord van Jezus: ‘Houd moed, mijn kind, uw zonden worden vergeven’ (Mat. 9:2). Jezus zegt dat tegen de verlamde die door zijn vrienden bij Jezus wordt gebracht. De Here wil met dit woord niet suggereren dat de verlamming van de man op een speciale zonde van hem terugging (vgl. Joh. 9:3). Jezus wil ermee laten zien dat Hij niet van zijn apropos is af te brengen: degenen die zijn hulp inroepen te confronteren met ‘het ene nodige’ (Luc. 10:42), zoals Hij dat ook deed bij de man die met een erfeniskwestie tot Hem kwam (Luc. 12:13-15).

Vooral Paulus in de brief aan de Romeinen heeft het over de zonde in het enkelvoud (bijv. Rom. 5:12vv). In zijn meer op de praktijk gerichte brieven ligt dat begrijpelijkerwijs weer anders (bijv. 1 Tim. 5:22 en 24). Voorzichtig kunnen we zeggen dat in de voortgang van het Oude naar het Nieuwe Testament iets van een groeiend inzicht in het ontstellende karakter van de zonde te zien is. De wijze waarop Paulus in Romeinen 6 en 7 over de zonde spreekt, doet denken aan de hierboven aangehaalde woorden uit Genesis 4:7. Ook in deze hoofdstukken wordt de zonde bijna ‘persoon-achtig’ voorgesteld. Met dit verschil dat waar in Genesis 4 twijfel wordt uitgesproken of Kaïn de zonde wel de baas kan worden, dit in Romeinen 7 voor de mens in zoverre hij ‘vlees’ is geen vraag meer is (zie vs. 14). Je zou hier van een voortgeschreden inzicht kunnen spreken.

De algemeenheid van de zonde

Paulus grijpt in Romeinen 5 terug op de geschiedenis van Genesis 3. ‘Daarom, gelijk door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben’ (Rom. 5:12). Uit het vervolg van deze tekst blijkt dat Paulus’ redenering als volgt verloopt: er is een gebod of wet die bepaalt dat mensen die zondigen, moeten sterven. Adam overtrad het gebod en vond als straf de dood. De mensen die vanaf Mozes de wet gehoord hebben en zondigen, vinden eveneens voor straf de dood. Maar hoe staat het met de mensen tussen Adam en Mozes? Zij zijn ook gestorven, hoewel er geen gebod was dat zij op straffe des doods overtraden. Dus hebben zij in Adam gezondigd. De apostel leidt uit het sterven van de mensen tussen Adam en Mozes onze betrokkenheid bij de zonde van Adam en zo de algemeenheid van de zonde af.

In Jakobus 1 wordt de zondedaad beschreven als gevolg van de begeerte, evenals in Genesis 3: ‘Maar zo vaak iemand (tot zonde) verzocht wordt, komt dit voort uit de zuiging en verlokking zijner eigen begeerte. Daarna, als die begeerte bevrucht is, baart zij zonde; en als de zonde volgroeid is, brengt zij de dood voort’ (Jak. 1:14, 15). Het blijft nodig te zeggen dat deze begeerte niet eenzijdig seksueel moet worden opgevat.

Vervreemding

‘Zonde’ is in de eerste plaats een relatiebegrip en duidt het verbreken aan van een verhouding van liefde en trouw waarin men tot God of tot de mensen staat (Rom. 3:23). De vervreemding van God met de daaruit voortvloeiende liefdeloosheid wordt zo tot de eigenlijke zonde. Ze maakt een mens van kind van God tot kind van de duivel (1 Joh.3:10).

In het kader van zijn onderwijs over de zwakken en de sterken schrijft Paulus: ‘Al wat niet uit geloof is, is zonde’ (Rom. 14:23). Het geloof geeft de relatie aan met God-in-Christus (zie ook Joh. 16:9). Daarbuiten heerst de vervreemding van God die weliswaar met een moreel hoogstaand leven gepaard kan gaan (zoals we bij veel ongelovigen kunnen zien), maar die toch met het woord ‘zonde’ getypeerd moet worden. Zeer duidelijk blijkt uit deze uitspraak het geestelijk karakter van de zonde. Ook in de woorden van de apostel Johannes: ‘Een ieder, die uit God geboren is, doet geen zonde; want het zaad Gods blijft in hem en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren’ (1 Joh. 3:9), wordt zonde in zijn diepste betekenis genomen, namelijk als het verbreken van de relatie met God. Deze relatie is van God uit zó sterk, dat het opzeggen ervan niet tot de menselijke mogelijkheden behoort. Wij moeten er dan wel om denken dat dit geloofsuitspraken zijn waarin het meer gaat over Gods trouw dan over onze standvastigheid. Wat ons mensen betreft, blijft het immers mogelijk dat wij dit ‘onmogelijke’ toch doen. In dat geval zondigen wij tot de dood (1 Joh. 5:16b). Dat wij tot dit erge de mogelijkheid niet hebben, heeft dus deze strekking dat wij het onmogelijk kunnen maken (in de zin van verantwoorden). Overigens weet de Bijbel ook verschil te maken tussen zonde en zonde, zoals blijkt uit het woord van Jezus tot Pilatus: ‘. daarom heeft hij, die Mij aan u heeft overgeleverd, groter zonde’ (Joh. 19:11). Dit verschil wordt bepaald door de mate waarin iemand verantwoordelijk te stellen is en verwijst dus naar het onderscheid tussen opzettelijke en onopzettelijke zonde, of beter nog: tussen wetend en onwetend zondigen (Jak. 4:17).

De zonde tegen de Heilige Geest

Ten slotte de tekst waarvan veel aangevochtenen zouden wensen dat hij niet in de Bijbel stond: ‘Voorwaar, Ik zeg u, dat alle zonden aan de kinderen der mensen vergeven zullen worden, ook de godslasteringen, welke zij gesproken hebben; maar wie gelasterd heeft tegen de Heilige Geest, heeft geen vergeving in eeuwigheid, maar staat schuldig aan eeuwige zonde’ (Mar. 3:28-29). Met twee opmerkingen zij hier een handreiking gedaan naar de gelovigen die het met dit woord moeilijk hebben. In de eerste plaats mag het ons niet ontgaan dat het hier gaat om je reinste kwaadwilligheid. In het voorgaande toont Jezus immers omstandig de onzinnigheid aan van de bewering dat Hij door Beëlzebul, de overste der boze geesten, de geesten zou uitdrijven. Dat zoiets alleen maar vanuit een vergiftigd denken gezegd kan worden. En in de tweede plaats hebben we hier niet met een constatering maar met een waarschuwing van Jezus te doen. De schriftgeleerden komen met hun aantijging gevaarlijk dicht in de buurt van de zonde waarvan geen terugkeer is. De lastering van de Geest is het eindpunt van de weg der verharding. De vrees van sommigen dat zij onbewust dit eindpunt zouden hebben bereikt, is ongegrond en houdt tegenover de betreffende teksten geen stand. De waarschuwing evenwel om de genade van God niet tevergeefs te ontvangen (2 Kor. 6:1) hebben wij nodig.

Kern

De secularisatie van onze tijd heeft ook op het begrip ‘zonde’ vat gekregen. Voor zover het woord nog gebruikt wordt, krijgt het de betekenis van vergrijp tegen de ander, tegen de gemeenschap (de mensheid of de menselijkheid), of tegen het milieu. God komt daar niet meer aan te pas. Daartegenover zullen we moeten vasthouden aan de eerste betekenis van het woord ‘zonde’ en die is dat wij mensen met de rug naar God toe staan en leven.

Dat daar ook gevolgen voor de mensen en de dingen aan vastzitten is zeker waar, maar de kern raken we daarmee niet; we komen zo niet boven het moralisme en de milieuhygiëne uit. Juist deze godsvervreemding geeft de algemeenheid van de zonde aan die, als het goed is, verhinderen zal dat de ene mens zich moralistisch boven de ander verheft. Samen zijn we immers op de ene vergeving van onze zonde aangewezen die God ons in Christus schenken wil. Deze algemeenheid van de zonde is een machtig middel om ons solidair te weten met alle mensen. Wij kunnen naast wie ook maar gaan staan.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: schuld, vergeving, verzoening, vijand.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken