4. Demonstratie van een literaire benadering aan de hand van een structurele theologie van Exodus – Leviticus – Numeri
![Bijbelwetenschappen [2;1]](https://www.theologie.nl/wp-content/uploads/2021/10/Bijbelwetenschappen-21-1140x570.png)
Inleiding
De boeken Exodus – Leviticus – Numeri worden hier gezamenlijk be- handeld.
Zie uitgebreid H.J. Koorevaar, 2007, 87-131.
Dit komt voort uit de visie dat deze drie boeken oorspronkelijk in één concept zijn ontworpen. Het gaat in dat geval niet om drie boeken, maar één (oorspronkelijk) boek. Daardoor bestaat de Tora of de Pentateuch niet uit vijf, maar uit drie onderdelen.
De traditie van de vijf boeken is oud en wordt al bij Philo en Josephus in de eerste eeuw n. Chr.
gevonden. Zie Philo, De Abrahamo 1.1 en Josephus, Contra Apion, 1.8.
De Tora functioneert in wezen zoals een drieluik in de schilderkunst. Er is een groot midden- luik met twee kleinere zijpanelen. Genesis is het linkerpaneel. Het staat aan het begin, opent de geschiedenis en vormt tegelijk de grondslag voor heel het
Zie S. Riecker, 2007, 229-296 en 1 Petr. 2:9.
(Ex. 19:5-6). die taak te kunnen uitvoeren, moet Israël zelf de wegen van God goed kennen en daarin wandelen.
De openbaring van de Tora bij de Sinai strekt zich uit van Ex. 19:1 tot Num. 10:10. Dit deel wordt vaak de Sinaiperikoop genoemd, en breekt dwars door de traditionele boekgrenzen. Het verblijf bij de Sinai duurt van 15/01/01 tot 20/02/02 na de uittocht, dus: één jaar + één maand + vijf dagen.
Het tijdstip van de aankomst in de woestijn Sinai hangt af van de uitleg van ‘op deze dag’ in Ex. 19:1. Is dit een uitdrukking voor het begin van de maand of slaat het op precies dezelfde dag als
de dag van de uittocht, namelijk de 15e dag? Ik geef de voorkeur aan de laatste mogelijkheid.
Door de veronderstelling van een Sinaiperikoop wordt de literaire en chronologische verbrokkeling van de openbaring van de Wet op en bij de berg Sinai overwonnen, die door de boekgrenzen ontstaan was. Zo krijgen we een nieuwe om theologisch zicht te krijgen op de totaliteit van de openbaring op en bij de Sinai. De Tora wordt afgesloten door Deuteronomium als rechterpaneel van het drieluik. Het is voor het overgrote deel de grote afscheidstoespraak van Mozes als catechismus voor elke komende generatie van Israël. Exodus – Leviticus – Numeri bevatten de openbaring van God en het is
De letterkundige eenheid van Exodus – Leviticus – Numeri
Het oudtestamentische onderzoek is bijna altijd vertrokken vanuit de positie dat de Pentateuch één redactioneel eindwerk is. Toch bestaat er in het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw geen eensgezindheid over de vraag of er moet worden uitgegaan van de Tetrateuch, Pentateuch, Hexateuch of Henneateuch als eindredactionele grootte.
Deze termen staan voor een eenheid van vier, vijf, zes of negen boeken. In het laatste geval: Genesis t/m Koningen.
De Joodse traditie is dubbelzinnig. Aan de ene kant spreekt zij over ‘vijf vijfden’, en aan de andere kant over het mozaïsche auteurschap van de Tora. Toch is de vraag over de boekgrenzen van de Tora niet te vermijden. De gedane voorstellen kunnen we in vijf hoofdmodellen onderbrengen.
H.J. Koorevaar, 2006, 1-19. H.J. Koorevaar, 2008, 423-453.
1.De Tora is één boek en de vijfdeling is een latere ingreep (bijv. Eiss- feldt).
O. Eissfeldt, 1965, 135, 156-157.
2.De vijfdeling is binnen het kader van één blok ontworpen (bijv. Olson).
D.T. Olson, 1985, 43-44, 48-49.
3.De grenzen tussen Exodus – Leviticus – Numeri zijn zwakker dan die tussen Genesis – Exodus en tussen Numeri – Deuteronomium (bijv. Blenkinsopp).
J. Blenkinsopp, 1992, 134-138.
4.Exodus – Leviticus – Numeri zijn serieel ontworpen (bijv. Auld).
G. Auld, 1996, 40-51, 52-64.
5.Exodus – Leviticus – Numeri vormen één boek (bijv. Wenham).
G.J. Wenham, 1981, 15-18.
Bij drie posities worden er vragen gesteld over de grenzen tussen de middelste drie boeken.
Het verschijnsel boek
De Pentateuch is één boek en bestaat ook uit vijf boeken. We gebruiken in beide gevallen hetzelfde begrip ‘boek’. Dat is het letterkundige basisprobleem van de Pentateuch. Volgens John Barton bevat ons concept boek twee ideeën.
J. Barton, 1998, 1-14.
Het ene is fysiek en het andere is metafysiek. Wij maken een duidelijk verschil tussen een boek in de betekenis van ‘band’ en ‘werk’.
Kathryn Gutzwiller heeft deelgenomen aan een discussie over de vraag of het boek Leviticus een zelfstandig boek is.
K. Gutzwiller, 1996, 37 (36-39).
Zij wijst erop dat het moderne begrip ‘boek’ verscheidene facetten heeft. Het woord wijst naar een fysieke grootte, naar bladzijden die in een band ingebonden zijn. Maar een boek is ook een intellectueel concept, iets wat gemaakt is om als geïntegreerde eenheid gelezen te worden. Normaal komen fysieke grootte en intellectueel werk overeen, maar dat is niet altijd het geval. Een lang boek in twee of meer banden gepubliceerd worden, waarbij elk een boek in een fysieke betekenis is. Ze wijst op een papyrus uit de tweede eeuw v. Chr. waarin twee ‘boeken’ van Homerus op één enkele rol zijn geschreven. Deze observatie van Gutzwiller is van grote waarde. Een boek om uiteenlopende redenen opgesplitst worden. Daardoor zijn er fysiek wel twee boeken, maar letterkundig niet. De opsplitsing van de boeken Samuël, Koningen en Kronieken in elk twee boeken in de lxx is een voorbeeld. Ook het omgekeerde gebeuren: verschillende boeken kunnen in één bundel samengevoegd worden. Bij de Pentateuch is er de mogelijkheid dat Leviticus als fysiek boek functioneert, terwijl het metafysiek geen boek is. Zo de Pentateuch één fysiek boek zijn, terwijl het metafysiek uit drie boeken bestaat.
De waarde van de binnengrenzen van de Tora
Als de Pentateuch niet één boek is, maar uit een bundel van verschillende boeken bestaat, dan moeten we letten op de volgende kenmerken. Elk boek is ontworpen als intellectueel concept en functioneert letterkundig zelfstandig. De achtergrens moet een duidelijke en begrijpelijke afsluiting van het boek zijn. De grenzen tussen de boeken moeten afscheidend zijn. Het is mogelijk dat een volgend boek aan een vorig boek aansluit, maar die aansluiting tegelijk de afstand tot het vorige boek markeren.
De grenzen van de buitenste boeken Genesis en Deuteronomium
De grens tussen Genesis en Exodus. Het boek Genesis is door elf toledot als schakelformule in twaalf eenheden opgedeeld. De volgende boeken van de Pentateuch hebben niet deze opbouw. Dit is een aanwijzing dat Genesis een zelfstandig boek is. Het begin van Exodus is niet een directe voortzetting van Genesis. Er wordt in Ex. 1:1-5 niet bij de dood van Jozef aangeknoopt (dat gebeurt pas in 1:6), maar de lezer wordt eerst teruggezet in de tijd door informatie over Jakob en zijn zonen die uit Kanaan naar Egypte getrokken zijn. Dit staat reeds in Gen. 46:1-47:12. Ook weet de lezer door Gen. 46:27 dat zijn familie uit zeventig leden bestond. Waarom wordt dit dan aan het begin van Exodus opnieuw vermeld? De schrijver wil aan de ene kant Genesis voortzetten en hij onderstreept dat door een waw copulativum aan het eerste woord van het boek.
Een waw copulativum komt ook nog voor aan het begin van het boek Koningen en aan het begin van het boek Ezra – Nehemia. De schrijver van het boek Koningen sluit hiermee aan bij het boek Samuël, zonder daarmee een literaire eenheid te vormen. Datzelfde geldt voor het begin van het boek Exodus.
Aan de andere kant wil hij met een nieuw onderwerp beginnen. Met de genealogische inleiding in Ex. 1:1-5 maakt hij een grote sprong naar een nieuw tijdvak, en wel naar een nieuwe farao die niets meer weet van Jozef, die onderkoning in Egypte was (Ex. 1:6-8). Ook dit wijst op Exodus als een nieuw boek.
De grens tussen Numeri en Deuteronomium. Het boek Deuteronomium heeft een uitgebreide inleiding (Deut. 1:1-5). Die informatie staat ook in het voorafgaande Num. 36:11, de afsluiting van Numeri. Er zijn echter enige verschillen. In Num. 36:13 gaat het om geboden en verordeningen die
Voor een verdere discussie zie C.J. Labuschagne, 1987, 68.
Met name die onmiddellijke herhaling staat op gespannen voet met het verschijnsel van letterkundige voortzetting. Als begin van een nieuw boek is dat echter begrijpelijk.
De grenzen van de binnenste boeken Exodus, Leviticus en Numeri
Zowel Leviticus als Numeri begint met een waw consecutivum: wayyiqrā’ ‘en Hij riep’ in Lev. 1:1 en wayḏabbēr ‘en Hij sprak’ in Num. 1:1. In beide gevallen roept en spreekt
De grens tussen Exodus en Leviticus. Het boek Exodus eindigt met de oprichting van de Ontmoetingstent in Ex. 40 en dat de wolk de Tent bedekt en de heerlijkheid van
De grens tussen Leviticus en Numeri. Het boek Leviticus eindigt met: ‘Dit zijn de geboden, die
De gebruikelijke afbakening van de Heiligheidswet door Lev. 17-26 is onbevredigend. Ten eerste zet men zich heen over de nieuwe literaire aanzet in Lev. 25:1. Ten tweede sluit men Lev. 27 (vaak als appendix) buiten, terwijl dat hoofdstuk eenzelfde literaire notitie aan het einde bevat. Ten derde zijn er inhoudelijke overeenkomsten tussen Lev. 25 en 27. Ten slotte valt het te betwijfelen of de Heiligheidswet ooit als zelfstandige literaire eenheid bestaan heeft. Zie verder par. 4.3.2, ’Lev. 11-.
speelt het scenario zich niet af op de berg Sinai, maar aan de voet van deze berg. Het laatste onderdeel van de Heiligheidswet, Lev. 24:10-23, is een historische demonstratie van heiligheid door de steniging van de lasteraar van de Naam van Jhwh. Na de invoeging van Lev. 25-27 keert de schrijver in Num. 1:1 terug naar de lijn die hij in Lev. 24 had verlaten. Hij moet daar onvermijdelijk vermelden dat het spreken van God tot Mozes nu in de woestijn Sinai in de Ontmoe- tingstent was, anders zou de lezer denken dat dit nog steeds op de berg Sinai zou plaatsvinden. Ook moet de schrijver een nauwkeurige datering geven, omdat de openbaring op de berg Sinai in Lev. 25-27 ten minste een half jaar van tevoren is gebeurd.
Een ander argument is dat ‘En
Interactieve verbindingen tussen Exodus – Leviticus – Numeri
Zijn er in Exodus – Leviticus – Numeri uitspraken en opmerkingen die op een letterkundige eenheid van deze drie boeken wijzen? Die mogen we verwachten als het werk in zijn geheel geconcipieerd werd. Het gaat om de vraag naar onderlinge betrekkingen tussen deze boeken. Nu hebben verbindingen tussen boeken op zichzelf geen dwingende waarde voor het gelijktijdige ontstaan daarvan. Latere boeken van het
Prolepsis van een gebeurtenis die nog moet komen of doortrekking van de lijn naar een latere gebeurtenis toe
Prolepsis in een boek is een uitspraak die betrekking heeft op een latere gebeurtenis in het boek. Zoiets komt in het
Als voorbeeld Ex. 16:35-36. ‘De Israëlieten hebben veertig jaar het manna gegeten, totdat zij kwamen bij bewoond land. Het manna hebben zij gegeten, totdat zij kwamen bij de rand van het land Kanaan’. Het gaat om de aankomst bij de qësëh ‘rand’ of ‘einde’ van het land Kanaan, dat wil zeggen ten oosten van de Jordaan, in de velden van Moab. Die aankomst staat beschreven in Num. 22:1 (vgl. Num. 33:48-49). Nu wordt het feit van het eten van het manna gedurende veertig jaar reeds in Ex. 16:35-36 vermeld. Als deze zin er niet zou staan, zou niemand die missen, als het blikveld beperkt is tot de omvang van het boek Exodus. Als het slot van Exodus het einde van het boek is, dan is deze opmerking onbegrijpelijk. We worden plotseling met iets in het boek Numeri geconfronteerd. Het blikveld van de schrijver heeft betrekking op de hele periode van Exodus, Leviticus en Numeri.
Samenvattingen van gebeurtenissen die begonnen zijn in Exodus en die in Numeri hun afsluiting vinden
Aan het eind van het boek Numeri wordt een overzicht gegeven van de tocht door de woestijn (Num. 33:1-49). Het beslaat echter niet alleen de gebeurtenissen in Numeri, maar ook die in Exodus. Het is een samenvatting aan het eind van het boek Numeri over heel Exodus – Leviticus – Numeri.
Opmerkingen die terugkeren naar een gebeurtenis in een voorafgaand boek
In Lev. 25:1, 26:46 en 27:34 wordt vermeld dat dit de geboden zijn die
Een structurele theologie van Exodus – Leviticus – Numeri
Inleiding
Inleidingen op het
G.J. Wenham, 1981, 15-18.
Hij gebruikt daarvoor een geografische maatstaf. Indien de schrijver echter een theologische benadering heeft gehad, kunnen de grenzen geheel of gedeeltelijk anders liggen.
De afbakening van de hoofddelen en de beschrijving van de inhoud
De discussie gaat over de hoofdgrenzen binnen de drie boeken. Ik begin met een hoofddeel voor te stellen. Daarna vindt de discussie plaats over de grenzen. Aandacht zal worden besteed aan zowel letterkundige aanwijzingen in de tekst die naar begin en einde wijzen, als aan de inhoud van die tekst. Als deze twee een eenheid vormen, is dat een sterk argument voor het bestaan van een hoofddeel zoals de schrijver het bedoeld heeft.
Ex. 1:1-6:27 De slavernij van Israël in Egypte en de voorbereiding van Mozes, de bevrijder
Exodus begint in 1:1-6 met een stamboom met de namen van de twaalf zonen van Israël. In 6:14-27 is er weer een stamboom. De eerste stamboom noemt alle zonen van Israël. De tweede stamboom begint ook met Ruben, zet die voort met Simeon, maar stopt met Levi. De andere zonen worden niet meer genoemd. Het hoofddoel van de tweede stamboom is om Levi als stam van de bevrijding en de verzoening aan te wijzen. Hieruit komt niet alleen Mozes naar boven, maar ook de priester Aaron met zijn kleinzoon Pinechas, die als laatste wordt genoemd. De achtergrond daarvan moet Num. 25:11-13 zijn, waarin Pinechas Israël redt van de toorn van Jhwh. De stamboom sluit af met een inclusio (Ex. 6:26-27): ‘dit zijn Aaron en Mozes’ en ‘dit zijn Mozes en Aaron’. De functie van de stamboom wordt zo duidelijk: als Levieten moeten zij tot farao spreken en Israël uit Egypte . Aan het eind van de eerste stamboom stierf Jozef die Israël uitnodigde naar Egypte te komen. Aan het einde van de tweede stamboom leven Mozes en Aaron die Israël uit Egypte zullen . Het eerste hoofddeel ontstaat door middel van een inclusio met behulp van stambomen. De tweede stamboom was in de historische ontwikkeling van het verhaal niet strikt op deze plaats nodig. Het is een redactionele ingreep om hier het inleidend hoofddeel af te sluiten. Alle informatie is aanwezig om het daaropvolgende drama over de uittocht te kunnen begrijpen.
Ex. 6:28-18:27 De bevrijding uit Egypte en de reis naar de berg Sinai
Bij dit voorstel zijn de uittocht uit Egypte en de tocht naar de Sinai een eenheid. Onderzoekers scheiden deze twee bijna altijd, maar een aantal redenen pleit voor hun eenheid.
Ex. 19:1-34:35 De ontvangst van de wet op de berg Sinai
Dit hoofddeel omvat verschillende onderdelen zoals de Tien Woorden, het Verbondsboek, de opdracht voor het bouwen van de Woning van
Ex. 35 – Lev. 10 De bouw van de Ontmoetingstent en de wijding van het priesterschap
Dit hoofddeel omvat de bouw van de Woning, de aanwijzingen van
Pas na de wijding van Aaron en zijn zonen gaan Mozes en Aaron de Ont- moetingstent binnen en zegenen daarna het volk. Gods antwoord is dat zijn heerlijkheid verschijnt en er vuur van Hem uitgaat, dat het brandoffer op het brandofferaltaar verteert (Lev. 9:24). De afsluiting gebeurt in Lev. 10. Hoewel er twee menselijke overtredingen begaan worden, is de inwijding van Woning en priesterschap gerealiseerd.
Lev. 11-24 De Reinheidswet en de Heiligheidswet
Dit hoofddeel bevat de reinheidswetten en heiligheidswetten. Deze wetten zijn verbonden met het pas opgerichte heiligdom en de priesters, die daarin dienstdoen.
Zijn de reinheidswetten en heiligheidswetten geen afzonderlijke entiteiten? Verder is in de oudtestamentische wetenschap het begrip ‘Heilig- heidswet’ een ingeburgerde term voor het stuk Lev. 17-26 geworden.
R. Rendtorff, 1996, 22-39. Hij wijst op A. Klostermann, ‘Ezechiel und das Heiligkeitsgesetz5, reeds gepubliceerd in 1877. Volgens Rendtorff had Klostermann zelf als afbakening Lev. 1826 en behoorde Lev. 17 daar niet bij. Bovendien noemde hij Lev. 18-26 een fragment van de Heiligheidswet en hij vond andere elementen daarvan in Exodus in Numeri. Daarom kan volgens Rendtorff de zogenaamde Heiligheidswet niet langer gebruikt worden als een structureel basiselement voor Leviticus.
Aan het eind van de priesterwijding zegt God dat het de taak van de priester is ‘te onderscheiden tussen het heilige en onheilige [profane], en tussen het onreine en tussen het reine’ (10:10). De begrippen staan in spiegelbeeld. Dit chiasme wijst op de eenheid van de onderwerpen heiligheid en reinheid. Dit laatste (het onreine en reine) wordt eerst behandeld (Lev. 11-15) en het eerste (het heilige en profane) daarna (Lev. 1724). De twee vraagstukken van reinheid – heiligheid en van onreinheid – onheiligheid (profaniteit) liggen in het verlengde van elkaar. Onreinheid is de grote hinderpaal voor heiligheid. Daarom is de volgorde in dit hoofddeel reinheid – heiligheid. De spil tussen die twee is de verzoendag in Lev. 16. Nu wordt de Heiligheidswet door veel geleerden als Lev. 1726 afgebakend, waarbij Lev. 27 als aanhangsel gezien wordt. Dat is echter tegen de functie van de inleiding in 25:1 (op de berg Sinai), waardoor de schrijver het nieuwe deel bewust afgrenst van het vorige. Lev. 25-27 vindt plaats op de berg, terwijl het tafereel in Lev. 11-24 zich afspeelt in de legerplaats, in de woestijn (24:10). Lev. 24:10-23 is een vertelling over de steniging van de godslasteraar. Ze functioneert als een demonstratie van heiligheid en is een bewuste afsluiting van de Heiligheidswet.
Lev. 25-27 De Wet op het land van Jhwh: zegen en vloek
Lev. 25-27 behandelt het toekomstige bezit van het land Kanaan en hoe Israël met dit bezit moet omgaan, zowel ten opzichte van God als de medemens.
C.R. Smith, 1996, 17-32, heeft ook de afbakening Lev. 25-27. De opbouw boven komt voor Leviticus opvallend overeen met die van Smith. Volgens hem zijn onderzoekers bij de opbouw van Leviticus uitgegaan van een pre-existente Heiligheidswet, 17-26 (27), een theorie die steeds meer betwist wordt. Op grond van genre verdeelt hij Leviticus in zeven hoofddelen, waarbij Wet en narratief afwisselen. De narratieven (8-10; 16; 24:10-23) spelen op elkaar in en dienen als structurele aanwijzingen voor de zich ontwikkelende gedachte in de wetdelen. Die houden zich opeenvolgend bezig met offer (1-7), reinheid (11-15), heiligheid (17:1-24:9) en lossing (2527).
Deze wetten worden gekenmerkt door drie keer de opmerking dat zij door
De term ‘op de berg Sinai’ komt na Ex. 34 nog zes keer voor. Naast de drie keer in Lev. 25:1, 26:46 en 27:34, komt deze nog voor in Lev. 7:38, Num. 3:1 en Num. 28:6. Zij hebben alle een teruggrijpende of terugkerende functie. In Lev. 7:37 wordt duidelijk onderscheiden tussen de berg Sinai en de woestijn Sinai. God gebood Mozes de Wet over de offers op de berg Sinai, opdat Israël die zou brengen in de woestijn Sinai.
Nu staat in 27:34, ‘Dit zijn de geboden die
-
Waarom staat er dan een bijna identieke uitdrukking in 26:46? Bovendien betuigt ook 25:1 dat God tot Mozes op de berg Sinai spreekt.
-
Er is dan geen scheiding meer tussen Exodus en Leviticus, maar wel tussen Leviticus en Numeri.
-
God gaf meteen aansluitend aan Lev. 27:34 in Num. 1:1 nog meer geboden in de woestijn Sinai.
De conclusie is dat de uitdrukking ‘op de berg Sinai’ een smalle geografische functie heeft, waardoor de lezer chronologisch teruggeplaatst wordt in de tijd van de wetgeving op de berg Sinai. Deze terugzetting is een letterkundige stijl die geregeld in Leviticus en Numeri gehanteerd wordt.
In Leviticus: 16:1 en de drie 25:1; 26:46; 27:34. In Numeri: 3:1-4; 7:1; 9:15.
Waarom plaatst de schrijver dit materiaal dat op de Sinai is ontvangen, chronologisch op een veel latere plaats en wel op de plaats na de Reinheids- en Heiligheidswet? De volgende overleggingen kunnen een rol gespeeld hebben.
-
Als de schrijver de inhoud van Lev. 25-27 meteen na bijvoorbeeld Ex. 31 geplaatst zou hebben, zou de lezer de rode verteldraad gemakkelijk kunnen kwijtraken.
-
Er is een verschil tussen de tijdstippen van uitvoering van de opdrachten in de twee wetcomplexen. Ex. 25-31 behandelt de opdracht voor de onmiddellijke bouw van Gods woning en de initiële wijding van het priesterschap. Lev. 25-27 behandelt de opdracht voor het latere gedrag in het land.
-
Lev. 25-27 sluit inhoudelijk goed aan bij de Reinheids- en Heiligheidswet in Lev. 11-24. Daar was reeds verschillende malen sprake van een correct leven in het toekomstige land. Hier gaat het om een correcte omgang met het land zelf (bezit en opbrengst). Lev. 25 en 27 behandelen lossing, sabbats- en jubeljaar. Israël is bevrijd uit Egypte en een erfdeel in het land is een waarborg voor vrijheid. Het door
Jhwh geschonken erfdeel van de Israëliet in Kanaän mag niet verloren gaan. De sleutel voor een gezonde verhouding tot bezit ligt in Lev. 25:23.Jhwh zegt daar: ‘Want van Mij is het land, zodat jullie vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijn’. In het centrum staat Lev. 26 met de zegen en de vloek.Zie verder R.R. Hausoul, 2011, 131-133 (4. Lev. 25-27 als eenheid).
Bij de inleiding in Lev. 26:1-3 worden drie centrale geboden gegeven: geen andere goden maken, sabbatten houden en het heiligdom ontzien. Die spelen een belangrijke rol in de Reinheidswet en Heiligheidswet.
Num. 1-6 De heiliging van Israël rond de Ontmoetingstent
Dit hoofddeel bevat de telling van Israël, samen met de verandering van het legerkamp rond de Ontmoetingstent (Num. 1-4). Eerst komt de militaire telling van de twaalf stammen (Num. 1-2), gevolgd door de sacrale telling van de Levieten (Num. 3-4). Daarna volgen vier wetten. Deze hebben als doel om nog aanwezige onreinheid weg te doen (5:1-4), verborgen onreinheid naar boven te brengen (5:5-10; 5:11-31) en te waken over de reinheid van vrijwillige heiligheid (6:1-21). Elke mogelijke onreinheid is zo uitgeschakeld. Als afsluiting daarom de priesterlijke zegen volgen (6:22-27). Vanaf nu is Israël geheiligd en onder de zegen.
Volgens Ex. 29:43 wordt Israël door de heerlijkheid van Jhwh, die bij de Ontmoetingstent aanwezig is, geheiligd. In Ex. 30:11-16 zegt Jhwh dat Israël geteld moet worden, de mannen vanaf twintig jaar. Die telling betekende een heiliging van heel (militair) Israël. Daarvoor moest iedere getelde een halve sikkel zoengeld betalen.
Daardoor is het geschikt om als priestervolk voor alle volken te functioneren. De instelling van de priesterlijke zegen betekent het hoogtepunt en einddoel van de hele wetgeving bij de Sinai. Israël is nu geschikt om te kunnen vertrekken en te reizen naar het land van zijn opdracht.
Num. 7-26 De Reiswet en de reis van de Sinai naar de grens van Kanaan
Vaak wordt Num. 10:10 als afsluiting van de Sinaiperikoop gezien (Ex. 19:1-Num. 10:10). Hier wordt een geografische maatstaf aangelegd. Vanuit literair en theologisch standpunt speelt die maatstaf eerder een ondergeschikte rol. De Reiswet met de reisvoorbereiding en reis vormen een eenheid. Israël is niet in staat om te reizen als het niet voorbereid is. De schrijver heeft het onderwerp van de reis (10:11-26:65) bewust vooraf laten gaan door de voorbereiding (7:1-10:10). Dat doet hij door terug in de tijd te gaan en de oprichting van de Woning (7:1; vgl. Ex. 40:17) en alle onderdelen die met de reis te maken gaan hebben, op een rij te zetten.
In Num. 7 gaat het om de offergaven van de vorsten. Die bestaan uit zes overdekte wagens en twaalf runderen. Die zijn nodig om de Ont- moetingstent en haar voorwerpen te vervoeren. Het verbaast de lezer dat daarna de kandelaar in Num. 8:1-4 ter sprake komt, omdat die reeds in Lev. 24:1-4 is behandeld. Waarom nu nog een keer? Num. 8:1-4 moet als een praktische aanvulling gezien worden van iets wat reeds functioneerde. Die aanvulling is nodig, omdat er nu een periode gaat komen waarin de Tent telkens weer afgebroken en opgebouwd gaat worden. Dat wordt duidelijk door de opmerking: ‘wanneer u de lampen opstelt’. Het is aannemelijk dat die lampen reeds opgesteld zijn bij de wijding van de Ontmoetingstent en dat die lampen daarna functioneerden zoals in Lev. 24:1-4 staat. Daarna hoeft dat niet opnieuw te gebeuren. Toch spreekt
Het tweede hoofdblok over de reis zelf bevat drie onderblokken:
-
De tocht naar de zuidgrens van Kanaan en de verwerping van de eerste generatie (10:11-14:45).
-
Maatregelen en gebeurtenissen na de verwerping (15:1-19:22).
-
De tocht naar de oostgrens van Kanaan en de aanvaarding van de tweede generatie door
Jhwh (20:1-26:65). De opdracht vanJhwh in Num. 26 om (de tweede generatie) van Israël militair te tellen, sluit automatisch hun aanvaarding in.D.T. Olson, 1985, 118-120, ziet Num. 26 als een nieuw begin. Hij acht de tellinglijsten in Num. 1 en 26 als zuilen voor de indeling van het boek Numeri in twee hoofddelen, die elk met een telling beginnen (1-25 en 26-36). Het eerste hoofddeel deelt hij in tweeën, 1-10 en 11-25. Num. 26 heeft echter eerder een afsluitend karakter om het herstel na verwerping te karakteriseren. Israël is net zoals in Num. 1 geteld en staat daarmee weer onder de zegen (6:22-27), waarmee dat hoofddeel over de tellingen afsloot. In het voorafgaande Num. 25:7-13 heeft Pinechas door zijn ijver voor Jhwh de toorn van Jhwh afgewend. Hij heeft Israël verzoend en krijgt het zoutverbond. Pinechas heeft in wezen daarmee Israël gezegend. Na deze verzoening in Num. 25 kon Israël ‘na de plaag’ in Num. 26:1-2 geteld worden.
Het is een herstel van een vroegere toestand en heeft daarmee het karakter van een afsluiting.
Num. 27-36 Het erfgoed van het Oostjordaanland en de voorbereiding van het bezit van Kanaan
Dit afsluitende hoofddeel lijkt uit allerlei losse stukken te bestaan. Toch is er een overheersend onderwerp aanwezig: het bezit van het land. Het gaat over de opdracht om de inwoners van het land Kanaan te vernietigen, het erfgoed in het land, en de verdeling daarvan. Mozes stelt Jozua aan als leider die dat moet uitvoeren. Het overzicht van de afgelopen reis moet in dit kader niet alleen als afsluiting, maar ook als aanloop naar de taak van inname van het land worden gezien. In het centrum staat de uitvoering van de vernietiging van de Midjanieten in het Oostjordaanland, wat tegelijk als demonstratie van de vernietiging van de Kanaanieten functioneert. De inbezitneming van het Oostjordaanland functioneert als demonstratie van de toekomstige inbezitneming van Kanaan.
Dit laatste hoofddeel is ingesloten tussen het vraagstuk over de dochters van Selofchad (27:1-11 en 36:1-12). Nu lijken die dochters geen indrukwekkend einde van dit monumentale werk van het Middenluik. Toch is het theologisch van groot belang. Het gaat om het erfgoed Kanaan. Zou het erfdeel dat
Het was voor de schrijver mogelijk om de zaak van de dochters in haar geheel, óf in Num. 27 óf in Num. 36 te behandelen. Dat doet hij niet. Die zaak is voor hem van zo’n groot belang dat hij één deel aan het begin en het andere deel aan het einde van het laatste hoofddeel behandelt. Hij past de letterkundige techniek van de inclusio toe.
De brug naar Kanaan wordt geslagen, doordat Manasse zowel in het Oostjordaanland als Kanaan erfgoed heeft. De eenheid tussen Israël in het Oost- en Westjordaanland wordt bereikt door een ‘scheuring’ van Manasse in oost en west. Zie D. Jobling, 1986, 131-132.
Met het vraagstuk van het behoud van het erfdeel is alles afgesloten. Israël nu op een stevige grondslag Kanaan in bezit nemen.
Het deel wordt afgesloten door een letterkundige formule in Num. 36:13: ‘Dit zijn de geboden en verordeningen, die
De theologische opbouw van Exodus – Leviticus – Numeri
goed inzicht te krijgen in het gehele Middenluik volgt eerst de macrostructuur. Er zijn aanwijzingen dat de stof bewust concentrisch chi- astisch opgebouwd is. Veel onderzoekers hebben erop gewezen dat de tocht naar de Sinai het tegenbeeld vormt van de tocht van de Sinai naar de oostgrens van Kanaan. Daartussen ligt de Sinaiperikoop. We zullen eerst het geheel tonen en daarna overwegingen bij de chiastische relaties geven. Bij de bespreking van de theologische boodschappen zullen nog meer waarnemingen worden vermeld die het idee van de chiastische relaties onderstrepen.
Het letterkundig verschijnsel van chiasme, waarmee schrijvers hun stof kunnen organiseren, is vaak opgemerkt in de boeken van het ot (en nt), zowel in kleine onderdelen als voor een boek als geheel. Toch is het vaststellen daarvan niet onproblematisch. Voor sommige boeken zijn verscheidene, van elkaar afwijkende voorstellen gedaan. Hier is het gevaar van parallello- mania, het overal zien van parallellen en chiasmen, aanwezig. Het is een even groot gevaar een afkeer daarvan te hebben, want ze zijn vaak aanwezig. Daarom is een bereidheid om te toetsen van belang. C. Blomberg, 1989, 4-7, heeft negen criteria voor toetsing opgesteld. ‘(1) the paired panels must feature clear parallels; (2) the parallels must involve central or dominant imagery, not trivial or mundane terms; (3) the paired words or themes should not be found elsewhere in the proposed chiasm; (4) the proposed verbal or conceptual parallels must be present in most – if not all – of the paired panels; (5) the division of subdivs should occur at the natural breaks in the text; (6) the center of the chiasm should convey a theme worthy of its climactic position; (7) ruptures in the chiastic structure should be avoided; (8) there must be a problem in understanding the literary structure of the text which other approaches fail to resolve, but which chiasm alone adequately explains; (9) the proposed chiasm must be so self-evident that a number of scholars recognize its presence in a particular passage’ Zie verder ook J. Steinberg, 2006, 96-100, die zes proefstenen noemt voor de beoordeling van opbouwvoorstellen, die hij daarna uitvoerig belicht. ‘1. Die angenommene Struktur soll hermeneutisch signifikant sein. 2. Kriterien zur Strukturbildung sollen nachvollziehbar, relevant im Sinne des Textes, konsistent und schlüssig sein. 3. Innerhalb eines Buches sollen Strukturen von oben nach unten entwickelt werden, d.h. von den übergeordneten zu den untergeordneten Gliederungsebenen. 4. Der Text soll flächendeckend in die Interpretation einbezogen sein. 5. Die angenommene Struktur soll den Erwartungen und Möglichkeiten des “intendierten Lesers” entsprechen. 6. Die angenommene Struktur soll den Text besser und einfacher erklären als mögliche Alternativen’ De lezer mag nagaan of mijn presentatie hieraan voldoet of niet.
Door de boogverbinding ontstaat er een informatie-eenheid, waarin de chiastische delen wederzijds licht op elkaar werpen, wat een verrijking en verdieping van de boodschap met zich meebrengt.
Voor een behandeling van de waarde van structuuranalyse voor het ot, zie D.A. Dorsey, 1999, 15-44.
(1 o 9/Ex. 1:1-6:27 o Num. 27-36.) ‘De slavernij van Israël in het land Egypte en de voorbereiding van Mozes, de bevrijder’ o ‘Het erfgoed van het Oostjordaanland en de voorbereiding van het bezit van Kanaan’.
De inleiding heeft een inclusio (stambomen) en de afsluiting heeft een inclusio (de dochters die erfgenaam zijn). Daardoor zijn de inleiding en afsluiting formeel gelijk opgebouwd. Bij de stambomen van de inleiding wordt de aandacht gevestigd op de stam Levi, met Mozes en Aaron als doelpersonen en Pinechas, die later de redder van Israël blijkt te zijn. Door de dochters van Selofchad blijken vrouwen uit de stam Manas- se gelijkwaardige erfgenamen te zijn. Heel Israël, met insluiting van de vrouwen, is bevrijd en is kandidaat voor de erfenis.
(2 o 8/Ex. 6:28-18:27 o Num. 7-26.) ‘De bevrijding uit Egypte en de reis naar de berg Sinai’ o ‘De Reiswet en de reis van de Sinai naar de grens van Kanaan’.
Tegenover elkaar staan de reis naar de Sinai en de reis vanaf de Sinai. Ze vormen een eenheid door het onderwerp ‘reis’. Dit chiasme omvat de hele reis van Egypte naar Kanaan.
(3 o 7/Ex. 19-34 o Num. 1-6.) ‘De ontvangst van de wet op de berg Sinai’ – ‘De heiliging van Israël rond de Ontmoetingstent’.
Tegenover elkaar staat ‘de wet van Jhwh’ en ‘het volk van Jhwh’. De heilige wet van God moet door het heilige volk van God uitgevoerd worden. Aan het begin van deel 3 zegt God dat het doel van Israël is een koninklijk priestervolk voor alle volken te zijn (Ex. 19:5-6a). Aan het eind van deel 7 staat de zegen door de priester Aäron en zijn zonen voor het volk Israël (Num. 6:23-26). Israël als priestervolk voor alle volken heeft zelf priesters nodig om die taak te kunnen uitoefenen. In Ex. 30:11-16 zegt
(4 o 6/Ex. 35 – Lev. 10 o Lev. 25-27.) ‘De bouw van de Ontmoetingstent en de wijding van het priesterschap’ o ‘De Wet op het land van Jhwh: zegen en vloek’.
Beide hoofddelen beginnen met de sabbat. Het onderwerp van de Ont- moetingstent van deel 4 is centraal aanwezig in hoofddeel 6 over het land van Jhwh.
De inhoud van Lev. 25-27 staat op een plaats, die chronologisch veel eerder gebeurd is. Er kunnen verscheidene redenen voor de schrijver een rol gespeeld hebben om de stof daar te plaatsen. Eén ervan kan de literair-theologische vormgeving zijn, en wel de chiastische structuur.
In Lev. 26, het centrale hoofdstuk van hoofddeel 6, gaat over de zegen en de vloek. In de reeks van zegeningen (Lev. 26:3-13) belooft
Dit is gebeurd in Silo in Kanaan. De oprichting van de Ontmoetingstent daar blijkt het structureel theologisch hoogtepunt van het boek Jozua te zijn. Zie H.J. Koorevaar, 1990, 218240, vooral 229-235. Deze tent heeft daar ruim twee eeuwen gestaan. Het maakt in beginsel helemaal niet uit, waar de Ontmoetingstent in Kanaan staat. Waar die ook staat: daar is Jhwh aanwezig en zo wandelt Hij in het midden van Israël.
(> Lev. 11-24 <.) ‘De Reinheidswet en Heiligheidswet’
De Reinheidswet en Heiligheidswet staan in het centrum van het Middenluik. Het gaat erom hoe het heilige volk met zijn heilige priesters moet leven. Dit hoofddeel is als volgt opgebouwd:
-Lev. 11-15. Reinheidswet.
-Lev. 16. De verzoening.
-Lev. 17-24. Heiligheidswet.
Daarmee staat Lev. 16 als scharnier tussen de Reinheidswet en Heilig- heidswet in het midden van dit hoofddeel en daarmee in het midden van het hele Middenluik.
Zie ook R. Rendtorff, 2003, 252-258. Iets dergelijks ziet ook E. Zenger, 1995, 38-39. Lev. 16v staat als ‘Midden: Verzoening’ tussen Gen. 1-9 ‘Fundament: Schepping’ en Deut. 30-33 ‘Perspectieven: Dood – Leven’. Zenger stelt dit, zonder dit te beargumenteren.
Het gaat om het heiligdom van
De uitdrukking yom hakkippürim ‘de dag van de verzoeningen’ komt niet in Lev. 16, maar wel in Lev. 23:27 voor.
Het gaat zowel om de verzoening van de Woning alsook van het volk Israël. Zo God onder Israël (en in het land) blijven wonen.
Het hoogtepunt is dat de hogepriester op de verzoendag het Heiligdom binnengaat, daar waar God met zijn Naam en heerlijkheid aanwezig is. Het centrum van het middenluik is ‘het Heiligdom’. Dat Heiligdom is in 16:16 het deel van de Ontmoetingstent dat achter het voorhangsel is, het Allerheiligste.
Het begrip Heiligdom kan zowel voor de Tent als geheel als voor het achterste gedeelte gebruikt worden. Vgl. 16:20, 33.
Vers 17 als het letterkundig midden van Lev. 16 worden aangewezen:
Lev. 16 heeft 34 verzen. Na de historische inleiding in vers 1 volgt de toespraak van Jhwh tot Mozes met 33 verzen. (Vers 2a aan het begin bevat nog een narratieve inleiding en vers 34b aan het eind bevat nog een narratieve afsluiting.) Het rekenkundig centrum is 16:17. A.M. Rodriguez, 1996, wijst op 16:18 als centrum.
‘En geen mens mag in de Ontmoetingstent aanwezig zijn, als hij (Aäron) komt om het Heiligdom te verzoenen totdat hij weggaat’. Dit is het heilige hart van het Middenluik en daarmee van heel de Tora.
Het centrale hoofddeel met Lev. 11-24 met zijn drie delen vormt een concentrisch chiasme.
Lev. 16 sluit historisch aan op Lev. 10. Volgens 16:1 spreekt Jhwh tot Mozes na de dood van de zonen van Aäron. De schrijver heeft Lev. 11-15 daartussen geschoven en 16-24 aangesloten. Er is geen informatie wanneer de Reinheidswet en Heiligheidswet aan Mozes zijn geopenbaard. De schrijver moet literair-theologische redenen gehad hebben, en wel chiastische, om Lev. het midden tussen die twee te zetten.
Dit is een onderstreping van het resultaat van het onderzoek boven, dat heel het Middenluik een concentrisch chiasme is, omdat het centrum ook zo gevormd is.
De theologische boodschappen in interactie met de theologische opbouw
Methodologie
Het Middenluik van de Tora is een groot boek en bevat verschillende boodschappen. Hoe kunnen we die methodisch detecteren en de volgorde daarvan systematisch vastleggen? Dat is altijd een lastig probleem geweest in de oudtestamentische theologie, zowel voor het
G. Hasel, 1991, 28-114, ‘The Question of Methodology.
De meest voor de hand liggende manier is de onderwerpen te behandelen in een literair-historische volgorde. Alleen blijken daarbij de termen ‘literair’ en ‘historisch’ regelmatig op gespannen voet met elkaar te staan. Een historische lijn geregeld onderbroken worden om literaire (thematische) redenen. Dat is precies wat in Exodus – Leviticus – Numeri gebeurt. Hoe moet hier methodisch mee worden omgegaan?
Rendtorff behandelt alle drie boeken samen, hoewel hij geen redenen geeft waarom hij die drie als eenheid ziet.
R. Rendtorff, 1999, 31-68.
Ook verklaart hij niet hoe hij de onderwerpen bepaalt. Hij heeft vier hoofdonderwerpen.
-
De uittocht
-
Israël op weg: de eerste etappe
-
Israël aan de Sinai
-
Israël op weg: de tweede etappe.
Evenals Wenham volgt hij een historisch-geografische lijn. Dit moeilijk een theologische benadering genoemd worden. Onder die vier hoofdonderwerpen behandelt hij vijftien onderwerpen die voor een groot deel als theologisch te bestempelen zijn, maar sommige ook niet. Zij zijn zeer ongelijk over de hoofdonderwerpen verdeeld: de uittocht (7 onderwerpen), Israël op weg: de eerste etappe (1 onderwerp), Israël aan de Sinai (6 onderwerpen) en Israël op weg: de tweede etappe (1 onderwerp). Hij volgt een historische lijn, maar de onderwerpen aan het eind (Num. 27-36) komen niet echt ter sprake. Dit toont aan dat de opdracht om methodisch de boodschappen te detecteren niet eenvoudig is. Omdat we boven een theologische structuur hebben die letterkundig theologisch georiënteerd is, is het methodisch interessant om te kijken of die ons helpen de boodschappen vast te stellen. De volgende overleggingen spelen een rol.
-
We volgen de historische hoofdlijn, maar wijken ervan af als de schrijver dat ook doet.
-
Omdat de schrijver een chiastische benadering heeft, kijken we of het lukt om de onderwerpen die tegenover elkaar staan in eenheid te behandelen. Chiasme tussen twee delen wil niet automatisch zeggen dat de onderwerpen identiek zijn. De schrijver heeft aan zijn bestaande stof een vorm moeten geven, waarbij de verbondenheid geregeld heel sterk zijn, maar soms ook zwakker is. Dan moeten we beslissen of die onderwerpen theologisch genoeg verwant zijn om ze gezamenlijk te behandelen, of toch als twee onderdelen.
-
Een onderwerp ook in andere delen voorkomen. Die kunnen inhoudelijk ook erbij betrokken worden. Toch helpt de theologisch chi- astische benadering om vast te stellen waar de sleutels liggen.
-
Het gaat er niet om alle mogelijke boodschappen op te sporen, maar om op een structurele manier de theologische hoofdboodschappen aan te wijzen. We willen aan die boodschappen titels geven die met beide zijden van de chiastische hoofddelen rekening houden.
De chiastisch bepaalde boodschappen
Jhwh de bevrijder uit de slavernij en de gever van het erfgoed in het beloofde land
Deel 1, ‘De slavernij van Israël in het land Egypte en de voorbereiding van Mozes, de bevrijder’ (Ex. 1:1-6:26), staat tegenover deel 9, ‘Het erfgoed van het Oostjordaanland en de voorbereiding van het bezit van Kanaan’ (Num. 27-36).
In het eerste hoofddeel manifesteert God zich bij de berg van God (Horeb) aan Mozes (Ex. 2:23-3:22). In 3:12 zegt God tegen Mozes: ‘ehyeh ‘Ik zal zijn’ met je. In 3:13-15 openbaart Hij zijn Naam als ‘Ik zal zijn die Ik zal zijn’. Eerst staat aan het eind van vers 14 ‘Ik zal zijn’ en meteen daarna staat de naam yhwh, ‘Hij zal zijn’ of ‘Hij zal doen zijn’.
De afgekorte vorm yh met een a-klank kan erop wijzen dat yhwh als hif‘il moet worden verstaan. De Naam staat in de derde persoon, waarbij de tweede wortelletter veranderd is van een yod in een waw.
In de context wijst die Naam op God als de bevrijder uit de slavernij in Egypte, de brenger naar en de gever van het land Kanaan aan Israël, een land overvloeiende van melk en honing (3:16-18). In dit hoofddeel wordt de aanzet tot de bevrijding gegeven. Door de manifestatie van wonderen bij de farao wordt het teken gegeven dat de bevrijding zal geschieden.
In het laatste hoofddeel is Israël aan de grens van Kanaan, waarbij tweeënhalve stammen reeds erfgoed in het Oostjordaanland hebben ontvangen. Allerlei verordeningen voor het landbezit, zoals verdeling van Kanaan, worden besproken. Het bezit in het Oostjordaanland is het teken dat de Israëlieten ook Kanaan in het Westjordaanland zullen ontvangen.
Juist door het chiasme wordt duidelijk dat de Naam niet alleen bevrijder betekent, maar ook gever van het land (vgl. Ex. 3:17).
Het volk van God op reis uit het land van de slavernij naar de GRENS van het
Deel 2, ‘De bevrijding uit Egypte en de reis naar de berg Sinai’ (Ex. 6:2818:27), staat tegenover deel 8, ‘De Reiswet en de reis van de berg Sinai naar de grens van Kanaan’ (Num. 7-26).
De bevrijding gebeurt door Jhwh, die zijn gezag geeft aan ‘de man Mozes’ (Ex. 11:3b; Num. 12:3) en hem als God voor farao neerzet (Ex. 7:1). De uitvoering gebeurt door tien plagen, die gepaard gaan met tekenen en wonderen. Bevrijding gebeurt niet door mobilisatie van de eigen kracht van Israël, maar door Iemand van buiten. Er vinden wel onderhandelingen plaats, maar die vormen slechts een inleiding tot een steeds verdergaande escalatie.
De reis gebeurt in twee fasen. Eerst gaat het naar de Sinai, de berg waar God zich aan Mozes geopenbaard heeft. Het kenmerk is de leiding door de wolk- en vuurkolom van God (Ex. 13:21; Num. 9:15-23). Niet alleen het doel (Kanaan) is door God gegeven, maar de reis daarheen moet onder zijn leiding staan. Anders komt Israël niet aan. Dit is de belangrijke theologie van de reis van Gods volk. De reis gaat gepaard met blokkades door vijanden. Egypte probeert Israël terug in slavernij te brengen (Ex. 14:1-15:21). Amalek voert onderweg oorlog met Israël (Ex. 17:8-16). In beide gevallen is het een oorlog van Jhwh, waarin Hij voor Israël strijdt. Hierbij moet Israël zich op
Als nawoord gewezen worden op het lied van Mirjam in Ex. 15:2021, waarna
De wet van God voor Israël als priestervolk voor alle volken
Deel 3, ‘De ontvangst van de wet op de berg Sinai’ (Ex. 19-34), staat tegenover deel 7, ‘De heiliging van Israël rond de Ontmoetingstent’ (Num. 1-6).
Bij de Wet van God gaat het in wezen om de Tien Woorden (Geboden), door Gods vinger op twee stenen platen geschreven (Ex. 20:1-17; 31:18). Daarna volgt het Verbondsboek (Ex. 20:22-23:33) dat de uitvoeringsbepalingen van de Tien Woorden bevat. Op grond hiervan wordt het verbond tussen
Vgl. ook de uitspraak van Bileam over Israël in Num. 24:9b.
Dat zegt
Zie ook Deut. 4:6-8.
Als laatste volgt de opdracht tot de bouw van de Ontmoetingstent en de inwijding van het priesterschap (Ex. 25-31).
Zie de toelichting in hoofdstuk 9.
In de chiastische tegenhanger in Num. 1-6 wordt Israël geteld en de stammen krijgen een plaats rond die Ontmoetingstent. Die telling betekent dat Israël voor
Het priestervolk Israël is gezegend en zo zijn zegenopdracht voor alle volken uitvoeren, met de Tien Woorden als uitgangspunt.
Zie Ps. 67. Als God Israël zegent, zullen de volken op aarde de weg van God en zijn redding leren kennen, Hem loven en vrezen.
Gods Woning in Gods land
Deel 4, ‘De bouw van de Ontmoetingstent en de wijding van het priesterschap’ (Ex. 35 – Lev. 10) staat tegenover deel 6, ‘De Wet op het land van Jhwh: zegen en vloek’ (Lev. 25-27).
Israël bouwt een fysieke Woning van God op aarde.
De aardse Woning is de tegenhanger van de Woning van God in de hemel. Die geldt voor Mozes als model voor de bouw van Gods aardse woning (Ex. 25:9, 40; 26:30; 27:8; Num. 8:4). Van hieruit spreekt God tot Mozes om Israël sturing te geven (Ex. 25:21-22; Num. 7:89).
Die Woning wordt eerst in de woestijn opgezet.
De verzoening van Gods Woning en volk in de spanning tussen onreinheid en heiligheid
In het centrum van het Middenluik staan de Reinheidswet (Lev. 11-15) en Heiligheidswet (Lev. 17-24) rond de spil van de verzoening van Gods Woning (Lev. 16).
Na de wijding van Gods Woning begint dit centrale blok met de voed- selwetten (Lev. 11). Waarom zijn die voedselwetten zo belangrijk dat dit onderwerp het eerste is waarover God met zijn volk wil spreken, nu de toegang tot Hem in zijn Woning geopend is? Door het eten een mens verder leven. Hoe voedt hij zich? Wat laat hij binnen, wat niet? Er is een parallel met de mens in de tuin van . God heeft na de schepping maar één gebod opgelegd, en dat gebod ging ook over eten. De mens mocht ‘van alle’ bomen in de tuin eten, behalve van ‘de Kennisboom van Goed en Slecht’ (Gen. 2:16-17). Datzelfde zien we in Lev. 11. Eerst zegt God dat de Israëlieten mogen eten ‘van al’ het vee op aarde (Lev. 11:2). Daarna volgen de beperkingen. De oude vraag naar het eten wordt opnieuw opgenomen, maar er heeft wel een verschuiving plaatsgevonden, namelijk van plantaardig naar dierlijk voedsel. Voor de eerste zonde was God met de mens in de tuin in ‘aan het wandelen’ (Gen. 3:8). Hij is voor het eerst sedert de eerste zonde en de verdrijving van de mens uit de tuin van weer bereid bij mensen aanwezig te zijn.
Na de voedselwetten komt de rest van de Reinheidswet, gevolgd door de Heiligheidswet. Hoe moet het heilige volk met zijn heilige priesters leven? Het gaat om de levensstijl van Israël als volk van God, en wel in betrekking tot zijn Woning. Hierbij zijn onreinheid en heiligheid onverenigbaar. Als iemand onrein is, mag hij het gebied van Gods Woning niet betreden. Veel onreinheden in Lev. 11-15, zoals onreinheid na de geboorte van een kind in Lev. 12, zijn onvermijdelijk. Dit toont dat er met het leven zelf iets niet in orde is. Bij de Heiligheidswet zijn er twee klemtonen. De ene klemtoon ligt op de juiste omgang met Gods Woning, zoals uitsluitend daar en aan Hem offeren (Lev. 17). De tweede klemtoon ligt op het ethische gedrag, zoals de seksuele wetten (Lev. 18). Hierbij ligt de lat voor de priesters hoger dan voor het volk (zie bijvoorbeeld 21:1315). Het blok eindigt met een demonstratie van de consequenties van de Heiligheidswet. De man die de Naam van
Lev. 16 is de spil tussen de Reinheidswet en Heiligheidswet. De Woning van God staat te midden van onreine en zondige Israëlieten en daarom verontreinigd worden (16:16). Daarom moet de Ontmoetingstent één keer per jaar, op de tiende dag van de zevende maand, verzoend worden. Hierbij nadert de hogepriester zelfs tot het verzoendeksel op de Verbondskist. Hij loopt daarbij groot levensgevaar als hij iets verkeerds zou doen. Daarom wijst God in de inleiding op de dood van de twee zonen van Aäron. De komst van de priester bij het verzoendeksel in het Allerheiligste is een huiveringwekkende ontmoeting tussen God en een mens. Er is maar één doel: verzoening. Hierbij sterft de ene bok die het bloed moet geven, en de andere bok voor Azazel wordt met de zonden van Israël de woestijn ingestuurd. Zo wordt alles verzoend: de Woning en het volk Israël.
Dit is het centrum en het hoogtepunt van de theologie van het Mid- denluik. De aandacht wordt gevestigd op het meest waardevolle dat er bestaat voor een mens: God in zijn heilige Woning. Hij is bereikbaar en wel waar Hij woont. Hij is te vinden voor de mens, en wel op een manier die Hijzelf heeft ingesteld. Het gaat om een verzoening die door Hemzelf wordt aangeboden.
De aanwezigheid van God in het Allerheiligste, midden onder het volk Israël
Als we de hoofdboodschappen op een rij zetten die door een chiastische benadering naar voren komen, dan is het nodig kort daarop te reflecteren. Zij beginnen met de Naam van
E. Brunner-Traut, 1996.
Vanuit didactisch standpunt is dit waardevol.
Met zijn woning staat
Dit gebeurde op de eerste plaats door de (hoge)priesters uit de lijn van Aäron. Ook een leider als Mozes uit de stam Levi is daar gekomen. Verder moet een man als Jozua, de leider van Israël uit de stam Efraïm, daar geweest zijn. Zie Deut. 31:14-15 en Joz. 1:7-8. Als Jhwh Jozua op ‘dit’ Wetboek wijst, gaat het om het Deuteronomische Wetboek, dat door Mozes geschreven is en naast de Verbondskist in het Allerheiligste ligt (Deut. 31:24-26). Daarmee moest Jozua zich op dat moment in het Heiligdom bevinden en het Wetboek zien, dat naast de Verbondskist in het Allerheiligste ligt.
De aanwijzing van de Woning van
-
De Verbondskist met het verzoendeksel, van waaruit
Jhwh hoorbaar spreekt tussen de twee cherubs (Ex. 40:20-21; Num. 7:89). -
Mozes heeft de twee platen met de Tien Woorden, de Getuigenis, ‘el ‘naar, in’ de Verbondskist gelegd (Ex. 25:16, 17-22; 40:20). Nadat Mo- zes het verzoendeksel op de Kist heeft gelegd, zijn de twee platen aan het menselijke oog onttrokken.
-
Heilig reukwerk lipnê ‘vóór’ de Getuigenis (Ex. 30:35-36). Het is de voorwaarde voor de mens om tot
Jhwh te naderen. Reukwerk wijst op gebed dat naar boven opstijgt, vooral het aspect lof (Ps. 141:2). Het is de taak van de priester om twee keer per dag een reukoffer te brengen. Dat gebeurt op het gouden reukofferaltaar (Ex. 30:7-8). Het is mogelijk dat het reukofferaltaar zelf ook in het Allerheiligste staat.Heb. 10:2-5.
-
Een kruik met manna ‘voor’ het aangezicht van Jhwh, ‘voor’ de Getuigenis (Ex. 16:33-34). De toekomstige generaties van Israël moeten dit brood zien dat
Jhwh na de uittocht uit Egypte in de woestijn te eten gaf. Die verzorging is dus een blijvend getuigenis voor Gods volk. God als verzorger van zijn volk behoort tot het centrum van de theologische boodschap. -
De bloeiende amandelstaf van Aaron ‘voor’ de Getuigenis (Num. 17:25). Dit is de bevestiging van het levitische priesterschap van Aaron voor de Woning van
Jhwh en een teken voor opstandelingen, want het gemor daartegen is dodelijk (Num. 17).Jhwh zelf bepaalt wie Hem bij zijn Woning dienen mag en niemand anders beschikt daarover. -
Als laatste nog een voorwerp dat niet in het Middenluik, maar in het volgende boek Deuteronomium genoemd wordt. Vlak voor de dood van Mozes werd het ‘Deuteronomische’ Wetboek (en het lied van Mo- zes) ‘naast’ de Verbondskist van
Jhwh (Deut. 31:19, 24-27) gelegd.In wezen is het canonieke boek Deuteronomium een boek (het Deuteronomische Wetboek) binnen een boek. Er bestaat discussie over de omvang van het Deuteronomische Wetboek. De volgende omvang is goed mogelijk: 1:6-4:40; 5:1b-26:19; 27:12-28:68; 29:2b-30:20.
Dit wetboek getuigt tegen Israël, als het weerspannig is. Het Deutero- nomische Wetboek is de catechese van Israël voor alle komende generaties van Israël ter bevestiging van het verbond (31:9-12; 29:1, 14-15). Het wetboek moest geregeld afgeschreven worden. (17:17). De Tien Woorden staan daarin ook en wel door Mozes (over)geschreven (5:621). Deut. 12-26 is de catechetische uitwerking van de Tien Woorden.
Zie de toelichting in hoofdstuk 6.
Daarmee is er een verbinding tussen de Tien Woorden in de Kist en de Tien Woorden naast de Kist.
De Tien Woorden
Met de Verbondskist staat ook de Getuigenis met de Tien Woorden in het centrum, als weergave van de wil van Jhwh.
Vgl. Op. 11:19a: ‘En de tempel van God die in de hemel is, ging open en de ark van zijn verbond werd zichtbaar in zijn tempel’.
Gaat het alleen om het getuigenis van zijn wil of ook om de aanwezigheid van zijn persoon of Naam? De heerlijkheid van
Dit nodigt uit om de Tien Woorden (Ex. 20:2-17) als geheel te begrijpen. Zij lagen in ‘het heilige van het heilige’ en kunnen als ‘het binnenste van het binnenste’ beschouwd worden. Het is Gods eigen literaire product. Is het mogelijk zijn letterkundige stijl te ontdekken? Zijn er formele en inhoudelijke betrekkingen tussen deze woorden? Het onderzoek heeft in het verleden allerlei voorstellen en goede observaties gedaan.
Ik heb dat ook uitgebreid in een artikel gedaan, waarvan ik de resultaten heel pregnant weergeef.
H.J. Koorevaar, 1995, 1-15.
Observaties op formeel gebied vormden de grondslag.
De Tien Woorden worden overheerst door drie positieve Woorden: 1. Ik ben Jhwh,
Het OT spreekt over Tien Woorden en niet over Tien Geboden (Ex. 34:28). Volgens de Joodse telling bestaat Woord 1 uit Ex. 20:2 alleen, zonder een verbinding met vers 3 (of 3-6), het gebod over de goden. Jhwh en de andere goden zijn totaal gescheiden.
4. Gedenk de sabbatdag, en 5. Eer vader en moeder. Zij bepalen het hoofdklimaat in een leven met God:
De zeven andere Woorden beginnen met het bijwoord van ontkenning: lö’ niet. Zij functioneren als afscherming van de twee leidende positieve Woorden 1 en 5.
Er zijn in totaal dertien ‘nieten’. Het getal dertien wijst numeriek op
C.J. Labuschagne, 1987, 38-39. Het getal 13 heeft de getalswaarde van de Hebreeuwse medeklinkers van Jehad ‘één’ (1+8+4=13).
Het zevende en centrale ‘niet’ staat midden in het sabbatsgebod, zes ervoor en zes erna. Daardoor wordt bevestigd dat het sabbatsgebod centraal staat.
J.-L. Ska, 2006, 48-51, aanvaardt lö’ ‘niet’ als opbouwcriterium en heeft de volgende macrostructuur:
A. Deut. 5:6-11: the commandments concerning Yhwh
X. Deut. 5:12-15: the Sabbath
A’. Deut. 5:16-21: the social commandments.
W. Warning, 2006, 514-515, volgt hem en aanvaardt het 13 keer ‘niet’ als Leitwort. ‘In adaptation of Buber/Rosenzweig, the measured repetition of the particle appears as powerful means for conveying (theological) meaning(fullness) without expressing it.’
Woord 3 (Naam niet misbruiken) en 10 (niet begeren) bevatten elk twee keer niet. Zij staan ook inhoudelijk parallel met elkaar. Een mens zowel
Dit wijst erop dat de Tien Woorden, hoewel ze na elkaar genoemd worden, tegelijk parallel functioneren. Dat nodigt uit ze parallel te structureren met behulp van bovengenoemde observaties. Dan blijkt het volgende over te blijven: Woord 2 (geen andere goden) met zijn vier keer ‘niet’, staat tegenover Woord 6-9, de vier ethische kernverboden.
In de masoretische tekst van bhs (Codex van Leningrad) is er een tegenstrijdigheid in de accenttekens. Ex. 20:13-16 over Woord 6-9 bestaat uit vier verzen, die elk afsluiten met sop pdsüq (1). Het vreemde is dat deze versafsluiting in vers 13-15 niet met bijbehorende siUüq (1) verbonden is, maar met tipha (8) in vers 13, ‘atnah (2) in vers 14 en qatan (5) in vers 15. De sillüq (1) verschijnt pas in vers 16. Dat betekent dat de vier Woorden 6-9 gezamenlijk in één vers opgenomen zijn. Er moet dus een oude Joodse traditie geweest zijn die deze vier Woorden als een bundel heeft beschouwd, die bij elkaar behoren.
Is er een verhouding tussen de andere goden en die vier onzedelijke onder- werpen?
Achter de goden staan weer boze geesten. Zie Deut. 32:16-17.
Welke, hoe? De vier verboden binnen Woord 2 kunnen parallel en misschien zelfs interactief gelezen worden met de vier verboden in Woord 6-9. Eén ervan, de tweede parallel, is bekend: een beeld maken van andere goden is echtbreuk tegenover Jhwh.
Vgl. Hos. 1-3.
1.Ik ben JHWH, je God die jou uitleidde uit het land Egypte |
5. Eer je vader en je moeder zodat je dagen verlengen op de aardbodem die |
2. Niet andere goden hebben |
6. Niet doden |
Niet een beeld maken |
7. Niet echtbreken |
Niet voor hen buigen |
8. Niet stelen |
en niet hen dienen |
9. Niet antwoorden (als) leugengetuige |
3. Niet de naam |
10. Niet begeren het huis van je naaste Niet begeren de vrouw van je naaste |
4. Gedenk de sabbatdag door die te heiligen |
|
– |
|
Niet enig (vak)werk doen |
In het centrum staat het zevende ‘niet’ over de sabbat met de zinsnede: ‘niet enig vakwerk moet je doen’.
Het sabbatsgebod bestaat uit zeven regels, die concentrisch chiastisch functioneren (H.J. Koorevaar, 1995, 13). P. van der Lugt, 2011, 9, wijst numeriek een ander centrum aan. Het bevat 26+3+26=55 woorden. 26 is het logotechnisch getal voor Jhwh (10+5+6+5=26). De drie woorden in het centrum zijn: wdgërka ‘aser bisarêka ‘en je vreemdeling, die in je poorten is’. Ik kan me hierin vinden. Het gaat om twee systemen die niet onverdraagzaam tegenover elkaar hoeven te staan. 55 is het accumulatief getal van 10 (1 t/m 10=55). Het toont dat het sabbatsgebod een bijzonder gewicht binnen de Tien Woorden heeft door het getal 10. Daardoor is het begrijpelijk dat het in het midden daarvan staat.
Dit is bovendien het enige ‘niet’ uit de dertien dat iets verbiedt, wat op zichzelf goed is, en kwalitatief heel anders dan de overige zaken, die ethisch intrinsiek slecht zijn. Het vakwerk, de waarde en trots van een mens, krijgt een nee. De sabbat is een teken (Ex. 31:12-17) en heeft geen zedelijke waarde op zichzelf.
Kol. 2:16-17 noemt de sabbatten een schaduw. Wat het ot teken noemt, noemt het nt schaduw.
Het gaat om Gods rust, waaraan een mens deel heeft door ‘niet te werken’.
Er zijn drie blokken: 1-3, 4, 5-10. Het is al vaak erkend dat 1-3 gaan over de relatie God – mens en 5-10 over de relatie mens – mens. In het algemeen wordt het sabbatsgebod ook tot de groep over de relatie God – mens gerekend. Dat is onjuist. Het sabbatsgebod bevat beide elementen. Het vormt een eigen eenheid, als centrum en brug.
De Wet begint met de verlossing en niet met een gebod (werken). Het centrum, de sabbat, heeft het karakter van een goede boodschap, evangelie.
Zie ook C.J. Labuschagne, 1992, 111. Hij betoogt hier met het sabbatsgebod in Deut. 5:15 de bevrijding uit de slavernij in Egypte, waardoor God rust aan Israël kon geven.
In verbinding met het
Mat. 11:28-30 staat in de context van de sabbatsleer van Jezus (Mat. 11:25-12:14). Uit 12:5 blijkt dat de sabbat geen zedelijke waarde op zichzelf heeft.
De Tien Woorden zelf zeggen niets (direct) over verzoening. Maar in Lev. het centrum van het Middenluik, gebeurt de verzoening van het Heiligdom door een bijzondere actie van de hogepriester achter het (tweede) voorhangsel. Het bloed wordt gesprenkeld op en vóór het verzoendeksel, waaronder zich de Tien Woorden bevinden. Er is zo een eenheid tussen Gods geschreven wil die begint met ‘Ik ben Jhwh’ en verzoening. Met die rijkdom van Gods wil – met zijn verlossing en zijn rust – en zijn verzoening, kon Israël zijn taak als priestervolk voor alle volken gaan uitvoeren.