Al het mijne is het jouwe

4e zondag van de Veertigdagentijd (2 Kronieken 36:14-23, Psalm 34:1-11, 2 Korintiërs 5:14-21 en Lucas 15:11-32)
Het is vandaag zondag Laetare en alle lezingen eindigen dan ook met blijdschap, vanwege de terugkeer van de (of het) verlorene. Maar eerst is het ernstig mis tussen de mens(en) en de Vader. De gelijkenis (Lucas 15:11-32) stelt de vraag wie het meest verloren is. Verwijst de jongste zoon naar Jezus zelf, die omgaat met ‘tollenaars en zondaars’ (15:1)? Verwijst de oudste zoon naar zijn tegenstanders (15:2)? Is Jezus niet de zoon ‘die dood was en levend is geworden, die verloren was en werd gevonden’ (15:24.32 – eigen vertaling)?
Hoe een kind verloren gaat
Het verhaal begint met ‘een zeker mens had twee zonen’ (15:11, eigen vertaling). Uit het leven gegrepen wil de jongste zoon ‘het hem toegemeten deel van het vermogen’ (Gr.: to epiballon meros tes ousias, 5:12, eigen vertaling) hebben. Heel duidelijk wordt uit de doeken gedaan hoe deze jongste zoon ‘naar een ver land’ (Gr.: eis chooran makran, NBV 2004) afreist om daar datzelfde vermogen te ‘verkwisten’ (Gr.: diaskopizoo, vgl. ook 16:1) in een ‘liederlijk’ (Gr.: asootos, eigen vertaling; NB 2014: ‘reddeloos’; NBV 2004: ‘losbandig’; NBG ’51: ‘overdadig’) leven (15:13).
Zoals vaker in de Bijbel (bijv. Genesis 12:10; 26:1), ‘breekt’ (Gr.: egeneto, ‘geschiedt’, NB 2014) er ‘hongersnood’ (Gr.: limos) (uit) in dat ‘land’ (Gr.: choora, 15:14). Het ‘verre land’ blijkt ‘heidens’ (Hebr.: goi), want er zijn ‘zwijnen’ (Gr.: choiroi, NB 2014; ‘varkens’, NBV 2004) om te hoeden (15:15). Ten slotte ‘verlangt’ de zoon ernaar ‘zich te verzadigen met de schillen, waarvan de varkens aten. Maar niemand gaf ze hem’ (15:16, eigen vertaling). Dit heidense ‘verre land’ heeft geen oog voor de hongerige(n). Hier geldt niet de Tora, maar survival of the fittest.
Opstaan en schuld belijden
De wending ten goede wordt verteld in een paar stappen. Eerst is er de bezinning: ‘tot zichzelf komend’ (Gr.: eis eauton elthoon, eigen vertaling) overdenkt de zoon hoe goed de ‘dagloners van mijn vader’ (Gr.: misthioi tou patros mou) gevoed worden (15:17). Dan klinkt tweemaal het woord ‘opstaan’ (Gr.: anistèmi, med.,15:18.20a; Hebr.: qum). In de Bijbel wijst dat op een nieuw begin. Tussen de gedachte aan opstaan en het daadwerkelijke opstaan klinkt een schuldbelijdenis (15:18b-19a). Deze schuldbelijdenis zal letterlijk worden herhaald tegenover de vader (15:21): ‘Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor jouw aangezicht’ (Gr.: pater, èmarton eis ton ouranon kai enoopion sou, eigen vertaling).
Belangrijk is het ‘aangezicht’ van de ander, denk aan Levinas. Deze schuldbelijdenis herinnert aan die van de heidense Farao (Exodus 10:16) waarin het ‘aangezicht’ ontbreekt. De relatie met de vader wordt niet alleen door de schuldbelijdenis van de zoon hersteld. Bijna nog belangrijker is de toewending van de vader, die ‘hem in de verte al zag aankomen’ (15:20b, NBV 2004). Die ‘werd met ontferming bewogen’ (Gr.: esplanchnisthè, NBG ’51). Met Breukelman vind ik ‘Hij kreeg medelijden’ (NBV 2004) een te zwakke vertaling van wat hier gebeurt. Een prachtig schilderij van Rembrandt laat zien wat de NBV 2004 wel mooi vertaalt: ‘Hij (…) rende op zijn zoon af, viel hem om de hals en kuste hem’ (15:20b). Die ‘vader’ (Gr.: patèr) komt twaalf keer voor in de hele gelijkenis. Om hem draait het eigenlijk.
Het gemeste kalf
Driemaal wordt ‘het gemeste kalf’ (Gr.: ho moschos ho siteutos) genoemd (15:23.27.30). Een ander themawoord is ‘feestvieren’ (Gr.: eufrainoo, pass., 15:23.24.29.32). Heel feestelijk krijgt de teruggekeerde zoon ‘de mooiste mantel, een ring aan zijn hand en sandalen aan zijn voeten’ (15:22). De ring herinnert aan Jozef (Genesis 41:42). Als antwoord op de tweemaal uitgesproken schuldbelijdenis van de zoon doet ook de vader tweemaal een belangrijke uitspraak: Mijn zoon / Deze broer van jou ‘was dood en is levend geworden, hij was verloren en werd gevonden’ (Gr.: vekros èn kai (an)eszèsen, èn apolooloos kai eurethè, eigen vertaling, 15:24.32).
Het woord ‘dood’ (Gr.: vekros) wordt in het Lucasevangelie meestal in verband gebracht met opwekking en opstanding (7:15.22; 9:7; 16:30.31; 20:35.37.38; 24:5.46). Uitzondering is 9:60, waar de doden hun doden (moeten) begraven. Het woord ‘verloren gaan’ (Gr.: apollumi, med./pass.) komt veel voor in Lucas, samen met ‘vinden’ (Gr.: heuriskoo). In de context lezen we over ‘het verloren schaap’ (15:4-7) en ‘de verloren drachme’ (15:8-10). De herhaalde woorden van de vader (15:24.32) vormen een inclusie rondom de woede van de oudste broer (15:25-30).
Muziek, dans en hoeren
De oudste zoon hoort muziek en dans (15:25). Als bijbelkenner kan hij denken aan Daniël 3:5.10.15, waar muziek en dans samenhangen met afgoderij. Een knecht vertelt hem: ‘Jouw broer is gekomen en jouw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond heeft teruggekregen’ (eigen vertaling, 15:27). De oudste broer ‘wordt woedend’ (Gr.: oorgisthè, NB 2014, 15:28). Hij weigert naar binnen te gaan, maar ook voor hem ‘komt’ zijn vader ‘naar buiten’ (Gr.: exelthoon, 15:28).
Dan volgt de klacht van de oudste zoon. Hij heeft zo zijn best gedaan door te ‘dienen’ (Gr: douleuoo, 15:29); toch heeft hij zelfs geen ‘geitenbokje’ (Gr.: erifos, 15:29) gekregen om met zijn vrienden ‘feest te vieren’ (zie boven). Door over ‘hoeren’ (Gr.: pornoi, 15:30) te spreken, verwijst deze brave zoon naar Spreuken 29:3: ‘Wie wijsheid liefheeft, geeft zijn vader vreugde, wie met hoeren omgaat, verkwanselt diens vermogen.’ Zijn jaloezie herinnert aan Kaïn (Genesis 4), Ezau (Genesis 27:41) en Marta (Lucas 10:40).
Al het mijne is het jouwe
Deze verheugende belofte geldt voor beide zonen: ‘Kind, jij bent altijd bij mij en alles wat van mij is, is van jou’ (15:31, NB 2014). In de jongste zoon herkennen we het heidense in onszelf, in de oudste zoon de trouwe dienst. Ook wij mogen ons thuis voelen bij de Vader, ongeacht onze levensweg of onze boosheid.
Deze exegese is opgesteld door Willemien Roobol.