Menu

Premium

Berouw

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Geloofstaal & cultuurtaal

Onder ‘berouw’ verstaan we oprechte spijt over iets wat je verkeerd hebt gedaan, of wat je ten onrechte hebt nagelaten. Het is een vorm van wroeging, waarin gevoelens van droefheid gepaard gaan met het verlangen om het weer goed te maken of om je leven te beteren. In onze cultuurtaal wordt het woord ‘spijt’ veel vaker gebruikt dan het woord ‘berouw’, dat enigszins plechtig klinkt en daarom gereserveerd wordt voor de meer ernstige situaties. Een rechter kan een misdadiger die geen enkel berouw toont, om die reden een zwaardere straf opleggen. Wanneer iemand te horen krijgt: ‘Dat zal je nog berouwen!’, weet hij dat zijn daad of voornemen sterk wordt afgekeurd. Een wat oudere uitdrukking is ‘berouw komt na de zonde’.

In de geloofstaal heeft het woord ‘berouw’ een vaste plaats in verband met de beleving van zonde en schuld. Berouw speelt ook een belangrijke rol in het proces van vergeving. Een van de voorwaarden die de Rooms-Katholieke Kerk stelt bij het sacrament van de biecht is het hartelijke berouw over de zonde. Voor bijbellezers vormt het bijbelse spreken over het berouw van God een stevig probleem: immers, is de voorstelling van God die terugkomt op zijn daden of woorden niet onbijbels? Zegt de Bijbel zelf niet dat er bij God geen verandering is of zweem van ommekeer (Jak. 1:17)? De notie van een God die berouw heeft, lijkt een bedreiging voor het geloofsvertrouwen – is Hij dan ten diepste niet onberekenbaar en willekeurig?

Woorden

Het Hebreeuwse werkwoord voor ‘(zich) berouwen’ is nicham. In de Septuagint wordt dit doorgaans letterlijk overgezet (metamelest-hai of metanoein), maar meermalen vervangt deze Griekse vertaling de notie van Gods berouw door alternatieven als thumousthai (‘toornig worden’), dianoeisthai (‘overdenken), of hileoos genesthai (‘genadig zijn’). Hieruit blijkt dat ook de eerste vertalers van het Hebreeuwse Oude Testament al moeite hadden met de idee van een God die berouw heeft. Overigens is het opvallend dat slechts vier keer in het Oude Testament sprake is van menselijk berouw (Jer. 8:6; 31:19; Job 42:6; Ex. 13:17), terwijl het ruim vijfendertig keer gaat over het berouw van God. In het Nieuwe Testament vinden we de termen metamelesthai (‘berouw hebben’) en ametamelttos (‘onberou-welijk’).

Betekenis in context

Oude Testament

Gods berouw ‘ten kwade’

In vele tekstgedeelten gaat het over Gods berouw ‘ten goede’, namelijk dat Hij berouw heeft over een aangekondigd of reeds voltrokken gericht, met als gevolg dat dit gericht wordt opgeschort dan wel beëindigd. In slechts twee teksten gaat het over Gods berouw ‘ten kwade’. We verstaan hieronder het berouw van God dat uitloopt op het oordeel, met als resultaat onheil voor de mens. De ene tekst spreekt van Gods berouw over de schepping van de mens, dat leidt tot de zondvloed (Gen. 6) en de andere tekst van Gods berouw over de aanstelling van Saul, dat leidt tot zijn verwerping (1 Sam. 15).

Meteen aan het begin van de mensengeschiedenis is het al zover dat van het berouw van God gesproken moet worden: ‘Toen de Here zag, dat de boosheid des mensen groot was op de aarde en al wat de overleggingen van zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was… ‘ (Gen. 6:5). De hele aarde is verdorven (vs. 12). De titanische levensstijl is allesbeheersend geworden (vss. 1-4). En dan komt het: ‘[Toen] berouwde het de Here, dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem in zijn hart’ (vs. 6). Veelzeggend is het gebruik van het woord ‘smart’. Het grijpt diep in: God is niet onbewogen, het oordeel gaat gepaard met leedwezen. Heeft God spijt van iets wat Hij niet gedaan zou hebben als Hij van tevoren had geweten hoe het zou aflopen? Gods berouw is hier veeleer dat Hij met veel afkeer en pijn ziet hoe het met de mensloopt, en dat Hij zijn handelwijze met de mens verandert. Dat Gods berouw niet voortkomt uit een besef van verkeerd gehandeld te hebben, blijkt wel uit het vervolg. Want de schepping van de mens was op zich niet verkeerd – ook als het oordeel komt, houdt God terdege vast aan de mens. Na vers 7 volgt vers 8, het woord van genade over Noach. En aan het slot van de hele geschiedenis zegt God: ‘Ik zal de aardbodem niet weer vervloeken om de mens, omdat het voortbrengsel van des mensen hart boos is van zijn jeugd aan, en Ik zal al wat leeft niet weer slaan, zoals Ik gedaan heb’ (8:21). De mens is onveranderd en onveranderlijk boos, maar de Here gaat verder; Hij houdt vast aan zijn oorspronkelijk bedoelen. Langs een ander spoor naar hetzelfde doel. Hetzelfde kan gezegd worden ten aanzien van het andere tekstgedeelte: 1 Samuël 15. God heeft berouw (vss. 11, 35), niet omdat Hij iets verkeerds heeft gedaan, maar omdat Saul iets verkeerds heeft gedaan. Het berouw van God markeert het einde van zijn verkiezend handelen aan Israël via Saul. Maar tegelijk neemt God het besluit dat Israël een koningschap zal kennen (1 Sam. 8:7, 9, 22) niet terug; Saul wordt aangezegd dat het koninkrijk van Israel door God niet opgeheven maar aan een ander, een beter vorst (David), gegeven zal worden (vs. 28).

In hetzelfde hoofdstuk 1 Samuël 15, tussen de woorden over Gods berouw van vers 11 en vers 35 in, staat een tekst waarin gesteld wordt dat God géén berouw heeft. Vers 29: ‘Ook liegt de Onveranderlijke Israëls niet en Hij kent geen berouw; want Hij is geen mens, dat Hij berouw zou hebben’. Hoe is dit mogelijk in een en hetzelfde schriftgedeelte? Uit het voorafgaande blijkt dat Saul een wat goedkope schuldbelijdenis aflegt in de trant van ‘zand erover’ (vs. 24v). Saul heeft weinig begrip van God en trekt God in het menselijke vlak. Hij wil het op een akkoordje gooien.

Maar dan prent Samuël Saul in dat Gods oordeelswoord (vs. 28) dat een ander over Israel koning zal zijn, ernst is (vs. 29). God is niet te vermurwen, Hij komt op dit woord niet terug. God is niet als een mens – oppervlakkig, onstandvastig – dat Hij het ene moment zus en het andere moment zo spreekt (vgl. Num. 23:19!).

Zo heeft de notie van Gods berouw in 1 Samuel 15 twee kanten, die elkaar niet corrigeren maar aanvullen: enerzijds dat God berouw heeft over Saul (vss. 11, 35), maar dit houdt geen willekeur of onzekerheid in (vs. 29); anderzijds dat God geen mens is, om te liegen en zijn woord te berouwen (vs. 29), wat niet wil zeggen dat God niet kan reageren, zijn manier van handelen kan wijzigen (vs. 11, 35). Samengevat: Gods berouw is werkelijkheid, een reageren op de menselijke schuld – maar dit berouw is niet zoals het menselijke berouw wispelturig of willekeurig.

Gods berouw ‘tengoede’

Het Oude Testament predikt met name dat Gods berouw resulteert in heil voor de mens, het is hem ‘ten goede’. Dit kan betekenen dat God het gericht over de zonde, dat al in volle gang is, afbreekt of stopzet. Een voorbeeld daarvan is Jeremia 42:10. In een crisissituatie, op de grens tussen leven en dood, krijgt een bange rest Judeeërs die uit Juda weg wil vluchten te horen: ‘Indien gij rustig in dit land blijft, dan zal Ik u bouwen en niet afbreken, u planten en niet uitrukken, want Ik heb berouw over het kwaad dat Ik u heb aangedaan’. Die woorden over bouwen en planten, afbreken en uitrukken, klonken ook bij Jere-mia’s roeping (Jer. 1:9v). Maar toen omgekeerd! Nu echter staat het bouwen en planten voorop. De tijd van bouwen is aangebroken. Op dit keerpunt staat het spreken over Gods berouw. Met het ‘kwaad’ waar God berouw over heeft, is bedoeld de veroveringvan het land door de Babylonische vijand en de wegvoering in ballingschap. Er is geen sprake van dat God meent dit onheil ten onrechte over Juda te hebben gebracht. Maar: God kan het niet meer aanzien, Hij stopt het oordeel, laat de periode van uitrukken eindigen en wil weer met planten beginnen. Het berouw van God is de allerlaatste reddingsboei na het ingetreden oordeel (vgl. 2 Sam. 24:16 en 1 Kron. 21:15).

Vaker nog houdt Gods berouw in dat Hij het onheil dat Hij aankondigde in het geheel niet of nog niet ten uitvoer brengt. Gods berouw is hier als het ware een zelfbeheersing, een grenzen stellen aan de toorn. Te denken is bijvoorbeeld aan de voorbede van Mozes in Exodus 32, na Israëls zonde met het gouden kalf: ‘Laat uw brandende toorn varen en heb berouw over het onheil, waarmede Gij uw volk bedreigt’ (vs. 12). Het gevolg: ‘En de Here kreeg berouw over het kwaad, dat Hij gezegd had zijn volk te zullen aandoen’ (vs. 14). Hiermee te vergelijken is Gods berouw na de voorbede van Amos (7:2, 6), of in de heilsprofetie van Hosea (11:8).

Gods berouw in Israëls belijdenis

Hoezeer het in Gods berouw gaat om een werkelijkheid die in het dagelijks leven ervaren wordt, blijkt uit de les die Jeremia moet trekken uit het werk van de pottenbakker. ‘Zie, als leem in de hand van de pottenbakker, zo zijt gij in mijn hand, huis Israëls! Het ene ogenblik doe Ik over een volk en een koninkrijk de uitspraak, dat Ik het zal uitrukken, afbreken en verdelgen; maar bekeert zich dit volk waarover Ik een uitspraak deed, van zijn boosheid, dan zal Ik berouw hebben over het kwaad dat Ik hun dacht aan te doen. Het andere ogenblik doe ik over een volk en een koninkrijk de uitspraak, dat Ik het zal bouwen en planten; maar, doet het wat kwaad is in mijn ogen door niet naar mijn stem te horen, dan zal Ik berouw hebben over het goede waarmede Ik had gezegd hun te zullen weldoen’ (Jer. 18:6-10). De twee kanten van het verbond, zegen en vloek, leven en dood (vgl. Deut. 30:11-20; corresponderend met het bouwen en het planten uit Jeremia’s roepingsvisioen in Jer. 1), worden hier met de prediking van Gods berouw op formule gebracht. Het gaat om een grondlijn in het handelen van God. Gods woord is niet star en mechanisch, maar Hij reageert. Zijn berouw staat in directe relatie met het handelen van de mens, van het volk waarmee Hij Zich verbond met eis en beloften, dat Hij zijn woord als helder richtsnoer geschonken heeft. Daarom krijgt Gods berouw bij de profeten ook een plaats in de geloofsbelijdenis: ‘Want genadig en barmhartig is Hij, lankmoedig en groot van goedertierenheid, berouw hebbende over het onheil’ (Joël 2:12v; Jona 4:2).

Nieuwe Testament

De onberouwelijkheid van God

In 2 Korintiërs 7 is sprake van tweeërlei droefheid: de ‘droefheid der wereld’ en de ‘droefheid naar Gods wil’ (vs. 10). De eerste droefheid duidt aan een besef van schuld dat iemand verder de put in helpt: geen echte bevrijding, maar een wegzakken in vertwijfeling of onverschilligheid. De tweede droefheid is naar Gods bedoeling, door Hem geleid en opgevangen, een droefheid die tot bevrijding leidt. Deze droefheid is ‘onberouwelijk’, hier krijgt een mens geen spijt van, hier komt hij niet op terug.

Zo vaak als in het Oude Testament over het berouw van God gesproken wordt, zo sporadisch is dat het geval in het Nieuwe Testament. Eigenlijk wordt in het Nieuwe Testament alleen gezegd, dat God géén berouw heeft. Van belang is vooral Romeinen 11:29, waar de apostel zegt dat de genadegaven ende roeping Gods ten aanzien van Israël ‘onbe-rouwelijk’ zijn: Hij laat zijn volk Israël niet voorgoed los (vgl. Hebr. 7:21). Gods raad is onveranderlijk, Hij liegt niet (Hebr. 6:18; Titus 1:2 en Jak. 1:17). Wat is de reden dat het thema van Gods berouw in het Nieuwe Testament in feite ontbreekt? Het berouw van God in het Oude Testament heeft op een of andere wijze altijd te maken met zijn oordeel. In de komst van Jezus Christus echter heeft nu Gods heilswerk zijn hoogste punt bereikt. Aan het kruis voltrekt zich het oordeel Gods over de zonde, in die Ene. Ieder die in Christus is, heeft vrede met God. Op ieder die de Zoon verwerpt, blijft de toorn Gods, tot de dag van het eindgericht. In deze spanning tussen het ‘reeds’ en het ‘nog niet’ is voor het spreken over het berouw van God weinig plaats, want het oordeel is gekomen in Christus, en het zal komen op de jongste dag.

Kern

Goddelijk en menselijk berouw komen hierin overeen, dat beide een verandering in handelwijze met zich meebrengen en gepaard kunnen gaan met hevige emoties. Tegelijk is er een groot verschil: Gods berouw komt nooit voort uit het besef van tekortkoming, of schuldige onwetendheid. De vertaling ‘berouw’ in onze bijbelvertalingen moet dan ook als een noodvertaling beschouwd worden. De Bijbel heeft twee lijnen/reeksen: die van Gods berouw en van Gods onberou-welijkheid. Deze lijnen zijn niet tegenstrijdig, maar vullen elkaar aan. De lijn over Gods berouw geeft aan dat de Here een levende God is, die kan reageren op de mens, en die geen statische abstractie is; de reeks over Gods onberouwelijkheid geeft aan dat dit berouw van God geen willekeur inhoudt en dat in alles Gods heilsplan onverminderd voortgaat.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: zonde, schuld, vergeving.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken