Menu

Basis

God en lijden in de Klaagliederen

In het boek Klaagliederen komt het lijden van mensen rauw en overweldigend op ons af. Het is geen vertelling, zoals het boek Job, dat speelt in een land hier ver vandaan. Het gaat om echte rampen, die echte mensen overkomen: de inval van vijanden. Verwoesting van een stad, met alle doden die daarbij vallen. Een gruwelijke hongersnood. De beelden buitelen over elkaar heen.

Historische achtergrond

Meestal wordt aangenomen dat de Klaagliederen zijn geschreven naar aanleiding van de verwoesting van Jeruzalem door de Babyloniërs in 587/586 voor onze jaartelling. Dat was werkelijk een totale catastrofe: zo ongeveer alle pijlers waar het koninkrijk Juda tot dan toe op had gerust, waren in één klap weggevaagd. De heilige stad Jeruzalem; de eeuwige dynastie van David; de tempel en zijn offercultus, zo essentieel voor de band tussen de Eeuwige en het volk: alles was weg en kapot. De Klaagliederen lijken geschreven als een eerste, verbijsterde, reactie op dit allesverwoestende lijden.

God is de vijand

Opvallend is daarbij wel dat de vraag naar het waarom eigenlijk niet gesteld wordt. In de christelijke theologie is de vraag naar de oorsprong van kwaad en lijden een berucht hoofdpijndossier. Als God almachtig is en goed, waarom is er dan zo veel mis in de wereld? Natuurlijk, de menselijke vrijheid en verantwoordelijkheid kan veel onrecht en geweld verklaren. Maar doet God dan zelf niets meer aan het kwaad? En hoe zit het met natuurrampen, ongelukken en ziekten?

De dichters van de Klaagliederen hebben wel vragen, maar niet deze. Voor hen staat als een paal boven water wie hen dit allemaal aandoet: God zelf. Hij is van verbondsgenoot tot een vijand geworden, gebrand op het verwoesten van Zijn stad, Zijn tempel en Zijn volk (o.a. Klg 2:4-5 en 22):

4 Als een vijand spande Hij zijn boog,
als een tegenstander hief Hij zijn rechterhand.
Zo doodde Hij hun kostbaarste bezit,
en goot zijn gramschap uit als vuur over de tent van Sion.
5 De Heer was een vijand voor hen: Hij verwoestte Israël.
Hij heeft de paleizen verwoest, de vestingen vernietigd.
Hij heeft in heel Juda de jammerklachten vermeerderd. (NBV21)

22 U riep mijn ergste vijanden bijeen, als was het een feestdag.
Op de dag van de toorn van de HEER kan niemand ontkomen, niemand overleeft. (NBV21)

Dat is nogal een uitspraak. Ze impliceert dat God niet alleen maar goed en licht is (1 Johannes 1:5). Dat Hij wel degelijk ook een duistere, gevaarlijke en gruwelijke kant kan hebben. Net als het leven zelf, trouwens.

Want dat is het gelijk van zo’n Godsbeeld: de dichters gaan eenvoudigweg hun ervaringen na. Hun realiteit is dat het hele leven zich tegen hen heeft gekeerd. Alles wat ertoe deed, is in één keer ingestort. Inclusief de band met God: tussen alle stemmen die in de Klaagliederen opklinken, neemt God niet één keer het woord, hoewel Hij veelvuldig wordt toegesproken. Zelfs een troostend beeld als dat van een God die in het lijden naast je staat, strookt eenvoudig niet met hun ervaring. Er is alleen verwoesting en stilte. Er is niemand die troost. God zal wel kwaad zijn om wat ze verkeerd hebben gedaan (o.a. Klaagliederen 1:14.18; 3:42-43). Wat dat dan ook moge wezen, trouwens: de veronderstelde misstappen worden nergens erg concreet gemaakt.

Een God die om de een of andere reden kwaad wordt en je de verschrikkelijkste dingen aandoet: Het lijkt een nogal deprimerend beeld. Toch ‘werkt’ het, in de situatie van de Klaagliederen.

Allereerst doet het beeld recht aan de beleefde realiteit. Het maakt de dingen niet mooier dan ze zijn en neemt de verschrikkingen volkomen serieus. Bovendien geeft het de dichters een adres om hun wanhoop, vertwijfeling, boosheid en zelfs wraakgevoelens uit te schreeuwen (Klaagliederen 1:20; 2:20; 3:59-66), een diep menselijke behoefte. Waar kunnen ze daar anders mee naartoe dan naar degene die dit allemaal bewerkt heeft? God verantwoordelijk stellen voor deze ramp is, zo vlak na de gebeurtenissen, misschien wel heilzamer dan speculeren over de nabijheid van een uitsluitend goede God, die er uiteindelijk ook allemaal niets aan kan doen. Het lucht op om je te kunnen uiten.                                 

20 HEER, zie mijn ellende: mijn ingewanden staan in brand,
mijn hart wordt verscheurd, omdat ik zo opstandig ben geweest.
Buiten berooft het zwaard mij van mijn kinderen, binnen heerst de dood. (Klaagliederen 1:20; NBV21)

Käthe Kollwitz, Die Klage. Brons. 1938-1940/41. (Postuum gegoten rond 1960). Städelmuseum Frankfurt.

Contact zoeken

Er gebeurt meer in deze vijf liederen. Het meest opmerkelijk aan de dichters van Klaagliederen is misschien nog wel dat zij ondanks alles weigeren de band met God op te geven. Ze blijven de Eeuwige aanroepen. Want ook klagen is een vorm van contact zoeken. En zie: door dat klagen wordt in de liederen ook langzaam iets van contact hersteld, al komt het vooralsnog van één kant.

In Klaaglied 1 is er voornamelijk afstand. Een anonieme waarnemer doet verslag van de ondergang van de stad. Deze stad, gepersonifieerd als een vrouw, neemt dan zelf het woord en beklaagt zich tegenover de Eeuwige (1:9b; 1:20-22). Veel verder dan haar nood klagen en vragen om wraak op de vijanden komt ze nog niet.

In Klaaglied 2 wordt Jeruzalem opgeroepen om haar hart uit te storten voor de Eeuwige (Klaagliederen 2:18-19), door een inmiddels wat al minder anonieme waarnemer. Dat doet Jeruzalem vervolgens (Klaagliederen 2:20-22), en maakt daarbij het leed heel concreet: het gaat niet meer over een gepersonifieerde stad, maar om echte mensen (Klaagliederen 2:20-22). Ook de klacht wordt directer, in feite een verwijt: Zie wat U de mensen aandoet. Moet dat nu zo? Die verwijtende toon is ook niet zo vreemd: God wordt in het hele hoofdstuk als een grimmige vijand geschilderd.

In Klaaglied 3 verandert er iets. De ‘waarnemer’ wordt een ‘voorganger’. Hij vertelt zijn gehoor over zijn persoonlijke ervaringen met de woede van God (Klaagliederen 3:1-18). Maar in gesprek met zichzelf brengt hij zich toch wat hoopvolle gedachten te binnen: dat ze in elk geval nog in leven zijn (v .22); dat de Eeuwige de mensen ook niet voor zijn plezier verwerpt (v. 33); dat we misschien kunnen terugkeren bij de Eeuwige, als we hem aanroepen en schuld belijden (v. 40).

Dat doen de toehoorders vervolgens ook. Maar ze blijven steken in zelfbeklag (vv. 42-47); van enig herstel van contact is geen sprake. Op dat moment onderbreekt de voorganger het vastgelopen gebed en neemt het over. Hij geeft het goede voorbeeld en zoekt wél contact, in de vorm van een klaagpsalm (vv. 55-66). Daarin vraagt hij God om te luisteren, om hem nieuwe moed in te spreken en om hem te redden (taalkundige noot: naar mijn mening moeten in deze verzen allezinnen met ‘U’ als onderwerp als wens worden vertaald: ‘Hoor mijn stem’, ‘Wees nabij’, ‘Neem het op voor mij’, enzovoort). In feite vraagt hij God om een herstel van het contact:

55 Uit de diepte van de put roep ik uw naam, HEER.
56 U hoort mijn stem. Sluit uw oor niet voor mijn zuchten en mijn hulpgeroep.
57 Altijd als ik roep, bent U nabij; U zegt mij: ‘Wees niet bang.’
58 U, Heer, neemt het voor mij op, U redt mijn leven.
59 U, HEER, ziet hoe mij onrecht wordt aangedaan; verschaf mij toch recht.
60 U doorziet hun wraakzucht, hun samenzwering tegen mij.
61 U hoort hoe zij mij honen, HEER, en hoe ze samenzweren:
62 hun vijandige taal en hun gekonkel over mij, de hele dag door.
63Zie hen in al hun doen en laten: ik word bezongen in hun spotlied.
64 HEER, U zult hen laten boeten voor al wat ze misdeden,
65 U zult hun geest verblinden – laat uw vloek hen treffen!
66 Achtervolg hen in uw toorn, vaag hen weg van onder uw hemel. (NBV21)

Het volk is kennelijk nog niet zo ver. In Klaaglied 4 is het volk zelf aan het woord (‘wij’), maar de Eeuwige wordt niet één keer aangesproken. Het lied ziet ook geen enkel perspectief (‘Ons einde is nabij, onze dagen zijn geteld, ja, ons einde is gekomen’, Klg 4:18; NBV21). De enige ‘hoop’ lijkt het grimmige vooruitzicht dat ook het volk Edom, medeplichtig aan de ondergang, zijn trekken thuis zal krijgen (Klaagliederen 4:21-22).

Pas in Klaaglied 5 volgt het volk het voorbeeld van de voorganger uit hoofdstuk 3, en zingt een echte klaagpsalm. De Eeuwige wordt rechtstreeks aangeroepen, in een uitgebreide klacht (Klaagliederen 5:1-18). Maar dit keer eindigt de klacht met een indringend gebed (vv. 19-22). In mijn weergave:

U, Eeuwige, troont voor eeuwig, uw troon staat vast van generatie tot generatie. Waarom zou U ons voor altijd vergeten, ons al die tijd verlaten? Breng ons terug bij U, Eeuwige, dan zullen wij terugkeren, laat het ons gaan als voorheen. Het zal toch niet waar zijn, dat U ons geheel en al verworpen hebt; dat uw toorn tegen ons onbegrensd is?

God is kennelijk nog steeds ver weg, op Zijn eeuwige troon. Of Zijn woede ooit weer zal koelen en alles weer beter zal worden, is allerminst zeker. Maar God wordt aangesproken op wat Hij gedaan heeft. Een voorstel voor herstel van de relatie wordt voor Hem neergelegd. Met ten slotte een bange vraag. Een vraag die alleen de Eeuwige kan beantwoorden. Zal Hij dat doen? Het is nu toch echt Zijn beurt…

Hendrik Jan Bosman is opgeleid als theoloog (bijbelwetenschappen) en alfa-informaticus.


Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken