Menu

Premium

Kind

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

vruchtbaarheid

Het is feitelijk niet mogelijk in algemene termen over ‘kind’ en/of ‘kinderen’ te spreken. Een nadere precisering wat de leeftijd betreft is gewenst en noodzakelijk. In de kindertijd gaan de ontwikkelingen snel. In een luttel aantal jaren verandert er veel. Tussen een kind van 3 a 4 jaar en een van 11 a 12 jaar bestaat een wereld van verschil. Bij de laatstgenoemde categorie zou zelfs de vraag gesteld kunnen worden of iemand van die leeftijd nog wel ‘kind’ genoemd mag worden. Wanneer houdt het kind op kind te zijn? Op die vraag werd in de oud-oosterse wereld andere antwoorden gegeven dan in onze tijd.

Grondtekst

Het Hebreeuws kent verscheidene woorden voor ‘kind’. Zowel jèlèd (o.a. Gen. 4:23; 21:8,14-16; Ex. 2:3,6-10; 2 Sam. 6:23; 12:15-22; 1 Kon. 17:21-23; Jes. 9:5; Joël 4:3) als na’ar (235x: o.a. Gen. 19:4; 22:12; Richt. 8:20; 1 Sam. 20:21-22; 1 Kon. 11:17; Jer. 1:6) komen veelvuldig voor -beide echter voornamelijk in de betekenis van ‘mannelijk kind’ of ‘knaap’. De sociale verhoudingen weerspiegelen zich in de bijbelteksten. Aanzienlijk minder vaak wordt het woord na’arah (ongehuwd meisje, meisje op huwbare leeftijd) gebruikt (1 Sam. 9:11; 2 Kon. 5:2; Ester 2:4-9; Job 40:29; etc.). Op slechts enkele plaatsen is het woord jaldah te vinden: meisje (Zach. 8:5); vooral meisje op huwbare leeftijd (Gen. 34:4; Joël 4:3). Driemaal komt het woord jaldoet voor dat met ‘jeugd’ of ‘kindertijd’ kan worden weergegeven (Ps. 110:3; Pred. 11:9-10); dezelfde betekenis heeft no’ar (Job 33:25; 36:14; Ps. 88:26; Spr. 29:21). Andere Hebreeuwse woorden voor ‘kind’ zijn: walad (Gen. 11:30; 2 Sam. 6:23); zèra’ (letterlijk: zaad, maar ook nakomeling of nageslacht en kind/kinderen: o.a. Gen. 19:32; Lev. 22:13). Ook in het Grieks komen verscheidene woorden voor die met ‘kind’ vertaald kunnen worden: paidion (o.a. Mat. 2:13,14,20,21; 11:16; 18:2-5; 19:13-14; Mar. 5:39-41; 7:28-30; 9:24,36-37; 10:13-15; Luc. 1:59,66,76,80; 2:17,27,40; 1 Joh. 2:14,18; 3:7); daarnaast tek-non (zowel jongen als meisje, o.a. Mat. 10:21; 19:29; Mar. 7:27; 10:24,29-30; 13:12; Luc. 1:7,17) en teknion (een verkleinwoord, in NBG-1951 meestal in het meervoud vertaald met ‘kinderkens’ (naast Joh. 13:33; Gal. 4:19 uitsluitend in 1 Joh. 2:1,12,28; 3:7,18; 4:4; 5:21).

Letterlijk en concreet

a.Het is niet eenvoudig een nauwkeurig beeld tekrijgen van de plaats van het kind in de wereld van de bijbel. Het scheppingsverhaal laat er geen twijfel over bestaan dat in het oude Israël voortplanting van het grootste belang werd geacht (Gen. 1:28). Daarvoor zijn allerlei redenen te bedenken, maar we mogen een zekere mate van eigenbelang van de ouders niet buiten beschouwing laten. Bij gebrek aan deugdelijke sociale voorzieningen was het bezit van kinderen een verzekering voor de oude dag. Als ‘tegenprestatie’ voor de opvoeding die zij hadden ontvangen, verzorgden en beschermden zij hun ouders wanneer die kwetsbaar en gebrekkig waren geworden. Tegen die achtergrond moet ook het vijfde gebod gelezen en geïnterpreteerd worden: ‘Eer uw vader en uw moeder’ (Ex. 20:12; Deut. 5:16). Men mag de betekenis van het woord ‘eren’ niet beperken tot ‘gehoorzamen’ of ‘hun gezag erkennen’. Kinderen ‘eren’ hun ouders ook wanneer zij hen helpen de dagen van de ouderdom op een menswaardige wijze door te komen.

b.Volgens het scheppingsverhaal werd tegen het eerste mensenpaar gezegd: ‘wees vruchtbaar en word talrijk; bevolk de aarde’ (Gen. 1:28). Dat bevel gold blijkbaar niet voor het verblijf in de hof van Eden. Daar werden géén kinderen geboren. Gemeenschap hebben Adam en Eva eerst wanneer zij daaruit zijn verdreven (Gen. 4:1). Kaïn en Abel werden buiten de hof van Eden geboren. Daar begon het gewone leven. De aarde werd bewerkt en nageslacht verwekt. Het begin van een lange keten van geslachten. Kinderen worden geboren en groeien op. Zij worden met vreugde ontvangen en als een geschenk van God ervaren (Gen. 33:5; Ps. 127:3).

c.Vruchtbaarheid is nooit vanzelfsprekend. Een huwelijk/relatie kan kinderloos blijven. Dat motief speelt een centrale rol in de verhalencyclus over Abraham en Sara. Tot hun verrassing (Gen. 18:1-15) krijgen de hoogbejaarde Abraham en de onvruchtbare Sara meermalen te horen dat hun nakomelingschap talrijk zal zijn (Gen. 12:3); even talrijk als het zand aan de zee en de sterren aan de hemel (Gen. 15:5). Uiteindelijk wordt, als een wonder, een kind, Isaak, geboren (Gen. 21:1-7).

d.In een wereld waarin aan de kinderzegen zoveel waarde werd gehecht, was onvruchtbaarheid en kinderloosheid een catastrofe van de eerste orde. Beklagenswaardig is de situatie van Rachel (Gen. 30:1); van Hanna (1 Sam. 1:5); en van Mikal, de dochter van Saul, die wreed wordt gestraft met kinderloosheid (2 Sam. 6:23). In bijbelse tijden werd de oorzaak van onvruchtbaarheid in een huwelijk kennelijk vooral bij de vrouw gezocht en zelden bij de man. In onze tijd weten wij dankzij de medische wetenschap dat over dit probleem aanzienlijk genuanceerder geoordeeld moet worden.

e.Nakomelingschap was belangrijk. Toch wordt het kind als zodanig nergens in de bijbel op een voetstuk geplaatst. Het tegendeel lijkt eerder het geval. In het boek van Jezus Sirach, een vroeg-joods wijsheidsgeschrift, wordt de eerbied die het kind aan zijn ouders verschuldigd is, als volgt onder woorden gebracht: ‘Luister, kinderen, naar het oordeel van jullie vader en handel ernaar: dan worden jullie gered. Want de Heer heeft aan de vader aanzien gegeven bij zijn kinderen, en Hij heeft het oordeel van de moeder bindend gemaakt voor haar zonen. Wie zijn vader hoogacht, krijgt vergeving van zonden en wie zijn moeder eert, is als iemand die schatten verzamelt’ (Sir. 3:1-4).

f.In de oud-oosterse wereld lag de grens naar volwassenheid op een aanzienlijk jeugdiger leeftijd dan wij in deze tijd gewend zijn. Jonge vrouwen huwden al wanneer zij 13 of 14 jaar waren. Een langer uitstel werd ongewenst geacht. Jonge mannen traden gewoonlijk op een iets latere leeftijd in het huwelijk: 17/18 jaar. Maar ook zij golden vanaf hun 12e of 13e jaar als volwassen (vgl. Luc. 2:40-52).

g.In een van zijn brieven gebruikt Paulus een beeld dat onthult dat de grens die het kind op weg naar de volwassenheid passeert, scherp gemarkeerd was: ‘zolang de erfgenaam onmondig is (d.w.z. hij is nog kind en nog niet volwassen), verschilt hij in niets van een slaaf, hoewel hij Heer van alles is’ (Gal. 4:1). De positie vankinderen is min of meer vergelijkbaar met die van een slaaf. Ze spelen nog geen rol in de wereld van de volwassenen. Het behoeft ons daarom niet te verbazen dat de discipelen er moeite mee hadden dat sommige ouders hun kinderen naar Jezus brachten (Mar. 10:13-16). Naar hun oordeel was de verkondiging van het naderende Koninkrijk van God een ernstige zaak, een zaak van ‘grote mensen’. Jezus was het niet met zijn discipelen eens: ‘Laat die kinderen bij Me komen, en houd hen niet tegen, want van zulke kinderen is het Koninkrijk van God’ (Mar. 10:14). Wie een antwoord zoekt op de vraag waarom het Koninkrijk bij uitstek een zaak van kinderen zou zijn (vgl. Mat. 19:13-15; Luc. 18:15-17), kan er niet aan ontkomen zich bezig te houden met de symboliek, met het beeld dat door het woord wordt opgeroepen.

Beeldspraak en symboliek

a.Wat maakt nu juist een kind geschikt voor het Koninkrijk van God? Of waarom zouden we dat Rijk Gods als een kind moeten ontvangen? In de loop der eeuwen zijn op die vragen talloze antwoorden gegeven. Is het de welhaast spreekwoordelijke onschuld van het kind dat het meer dan volwassenen geschikt zou maken voor het Koninkrijk? Wie van mening is dat het kind iets bijzonders moet hebben – hetzij onschuld of spontaneïteit, of nog een andere karaktereigenschap – miskent dat de bijbel, zoals gezegd, het kind niet op een voetstuk plaatst. Over kinderlijke onschuld wordt niet gesproken en teksten waarin gevoelens als vertedering worden beschreven, zoekt men tevergeefs. Een kind is per definitie kwetsbaar. Het is afhankelijk, kan zich niet verdedigen en is gemakkelijk te beïnvloeden. Macht bezit het niet. Uit het bovenstaande bleek al dat het kind, wat zijn maatschappelijke positie betrof, weinig of niets van een slaaf verschilde. Invloed had het niet en het was bevoorrecht wanneer het ouders trof die hun taak serieus namen. Voor deze ‘kinderen’ -dat wil zeggen voor mensen, klein en groot, die de moed hebben kwetsbaar te zijn – is het Koninkrijk van God blijkbaar bij uitstek bestemd.

b.Kinderen zijn afhankelijk van hun ouders. Dit beeld speelt een belangrijke rol wanneer wordt gesproken over ‘kinderen van God’. Die terminologie is onder meer enkele malen in brieven van Paulus te vinden: ‘Doe alles zonder morren of tegenspreken, zodat u onberispelijk en onschuldig bent, onbesproken kinderen van God, te midden van een slinks en ontaard geslacht, waarin u schittert als sterren in het heelal’ (Fil. 2:15; vgl. Rom. 8:16-17; 9:8). Vergelijkbare voorstellingen komen in het bijzonder voor in een brief die tot de Johanneïsche literatuur kan worden gerekend: ‘Hoe groot is de liefde die de Vader ons betoond heeft! Wij worden kinderen van God genoemd, en we zijn het ook. De wereld kent ons niet, omdat zij Hem niet heeft erkend. Geliefden, nu al zijn wij kinderen van God … ‘ (1 Joh. 3:1-2; vgl. Joh. 11:52; 1 Joh. 3:10; 5:2).

c.Jezus wist zich een kind – een zoon – van God. Zijn volgelingen leert hij een gebed dat begint met de woorden: ‘Onze Vader in de hemel … ‘ (Mat. 6:9; vgl. Luc. 11:2). Volgens het evangelie van Marcus sprak Jezus tijdens zijn worsteling in Getsemane God aan met het Aramese woord abba (vader; Mar. 14:36). De apostel Paulus heeft op een verrassende wijze de consequentie getrokken: ‘En dit is bewijs dat u zonen (of: kinderen) bent: God heeft de Geest van zijn Zoon in ons hart gezonden, die roept: Abba, Vader!’ (Gal. 4:6). Jezus is de ‘Zoon’ en zijn volgelingen zijn de ‘zonen’. Zowel in het evangelie van Johannes als in de drie brieven die de naam van Johannes dragen, wordt een zorgvuldig onderscheid gemaakt: Jezus is inderdaad de ‘Zoon’ – bijvoorbeeld ‘Vader, het uur is gekomen! Verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijkt’ (Joh. 17:1) -, maar anders dan in de brieven van Paulus worden de volgelingen van Jezus niet ‘zonen’, maar ‘kinderen van God’ genoemd (Joh. 11:52; 1 Joh. 3:1-2,10; 5:2).

Praxis

a Liederen:

Liedboek: Psalm 8; 37; 48; 78; 105; 109; 113; 127; 139; 147; Gezang 28; 46; 122; 127; 133; 154; 156; 226; 266; 293; 312; 332-338; 409; 434; 441; 485; 490; Alles I: 14; 20; Bijbel II: 65; Eva I: 13; 20; II: 3; Evangelie I: 46; II: 41; Gezegend: 227; 229; 233; 236; 291; Honderd: 34; 36; 100; Hoop: 63; Land: 20a; Liturgie: 650; Zing: 43; Zingend V: 34; 40; ZAD II: 10: III: 19; 20.

b.Poëzie:

Gerrit Achterberg, Verzamelde gedichten, Amsterdam 19848, blz. 98: ‘Kind’; 574: ‘Kiem’. J. Bernlef, Gedichten 1960-1990, Amsterdam 1997, blz. 276: ‘Kind’. Hans Bouma, Mens inweer en wind, Kampen 1998, blz. 20: ‘Als een kind’; 62: ‘Kinderen’. Chr. J. van Geel, Verzamelde gedichten, Amsterdam 1997, blz. 352: ‘Kind’; 353: ‘Kind’. A. Roland Holst, In ballingschap, Haarlem 1957, blz. 65: ‘Van een kind’. Muus Jacobse, Het oneindige verlangen, Nijkerk 1982, blz. 80: ‘Het werk en het kind’; 128: ‘Strofen van het kind’. Neeltje Maria Min, Voor wie ik liefheb, Amsterdam 199621, blz. 18: ‘het kind…’. Martinus Nijhoff, Verzamelde gedichten, Amsterdam 1975, blz. 202: ‘Het kind en ik’. Ellen Warmond, Vragen stellen aan de stilte, Amsterdam 1985, blz. 10: ‘Voortgang’.

c.Verwerking:

In B-a stellen we de vraag waarom nu juist een kind geschikt is voor het Koninkrijk van God. Deze vraag helpt ons wellicht om de eigen beelden van het kind te verbinden met de bijbelse wijze van spreken over het kind. Laten we vragen aan elkaar de volgende zin af te maken: Ik denk dat de deuren van Gods rijk met name voor het kind wijd openstaan, omdat. Laten we de antwoorden verzamelen en er met elkaar over doorpraten. Overigens moeten we erop bedacht zijn dat het gesprek over het kind gevoelig kan liggen; bijvoorbeeld als iemand geen kinderen heeft of die niet kan krijgen, of als iemand een kind verloren heeft. Het wijde bijbelse begrip kind bevat de volgende thema’s: kwetsbaarheid, afhankelijkheid, verwondering, Koninkrijk Gods, toekomst, (on)vruchtbaarheid, liefde.

Verwijzing

Verbindingslijnen tussen kind en andere begrippen treffen we voornamelijk aan in de familiale sfeer. Zie ‘vader‘, ‘moeder‘, ‘dochter‘, ‘zoon‘ en ‘geslacht‘.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken