Lijden en zin in de Eerste Korinthebrief
De dapperheid van een atleet
Lijden is in de Eerste Korinthebrief niet het eerste thema dat opvalt. De brief lijkt – enkele passages uitgezonderd – vooral te gaan over gemeenschapsvorming, liefde, geloof en hoop. Toch zijn verdriet, teleurstelling, moeite en pijn voortdurend voelbaar. Mensen binnen de jonge christengemeenschap zitten elkaar dwars, misschien onbedoeld. Ook Paulus en zijn medewerkers ontmoeten lang niet overal welwillende toehoorders en hebben te kampen met wantrouwen, onbegrip en geweld. Altijd op de achtergrond aanwezig is het lijden van Jezus de Christus, die aan het kruis is gestorven ‘voor onze zonden’. Hij biedt een nog maar nauwelijks begrepen weg naar een toekomst in het Gods Licht.
We staan even stil bij deze drie niveaus van lijden zoals ze in de brief beschreven staan. Misschien kunnen we meer reliëf ontdekken in Paulus’ omgaan met verschillende vormen van het lijden. Wanneer waren pijn en verdriet in zijn ogen bijvoorbeeld zinvol en wanneer zinloos?
Lijden in de gemeente: slachtoffers van zinloze woordgevechten
Een centraal motief in 1 Korinthe is de manier waarop de leden van de gemeenschap in Korinthe met elkaar omgaan. Paulus geeft dat in het begin van de brief aan, meteen na aanhef en groet. In een onvertaalbaar woordspel beschrijft hij wat hij graag veranderd wilt zien. In 1 Korintiërs 1:5 uit hij zijn bewondering voor de spreekvaardigheid van de Korintiërs (ἐν παντὶ λόγῳ, I Korintiërs 1:5) en voor de rijkdom aan kennis (ἐν πάσῃ γνώσε, 1 Korintiërs 1:5.) die ze door Christus hebben opgedaan. Even later, in 1 Korintiërs 1:10, gebruikt hij dezelfde woordstammen ‘logos’ en ‘gnosis’ weer, alleen zegt hij nu iets anders:
‘… ik zou willen dat jullie “hetzelfde zouden spreken en eensgezind zou zijn (…) met hetzelfde inzicht”. (ἦτε δὲ κατηρτισμένοι …ἐν τῇ αὐτῇ γνωμῇ, 1 Korintiërs 1:10.)
‘Logos’, kennis, woord, Woord, heeft dezelfde stam als ‘legein’, spreken. ‘Gnosis’, kennis, en gnomè, inzicht of visie, hebben ook dezelfde stam. In Bijbelvertalingen staat ‘eensgestemd zijn’, of ‘hecht aaneengesmeed zijn’ en ‘één zijn van zin, of denken, en van gevoelen’[1]. Maar er is nog een betekenislaag, die niet te vertalen is tenzij met veel omhaal van woorden. ‘Logos’ en ook ‘to Auto’ (het, hetzelfde, Het) worden wel gebruikt als namen voor God. In Paulus’ uiteenzetting van het thema van de brief kan hebben doorgeklonken dat hij niet alleen eensgezindheid in denken en spreken bedoelde, maar ook dat dit denken en spreken op God gericht moest zijn.
Al aan het begin van de brief is eensgezindheid in Korinthe ver te zoeken. Er zijn partijen ontstaan die proberen elkaar te overtroeven in gewichtigheid. Men slaat elkaar om de oren met argumenten en beroemt zich op verschillende leraren, onder wie Paulus zelf (1 Korintiërs 1:11-18). Het gaat er kennelijk niet zachtzinnig aan toe.
Dergelijk polariserend geredetwist maakt slachtoffers. Het eerst sneuvelen de goede onderlinge verstandhouding, de betrokkenheid op elkaar en de bereidheid tot luisteren. Wie wordt klemgepraat haakt af en voelt zich verliezer van een strijd waaraan hij misschien niet eens wilde meedoen. Wie weinig opleiding, status of rechten heeft is a priori buitengesloten. Bij hem of haar blijft de geestelijke honger. Zo ontstaan πτωχὸi, armen of berooiden van geest. Winnaars zijn er evenmin. In ‘wijsheid van de wereld’ (1 Korintiërs 1:19-21) is niemand lang geïnteresseerd. Wie denkt zichzelf te verrijken via toe-eigening van Gods wijsheid ten koste van anderen, blijft uiteindelijk spiritueel arm.[2]
Dit alledaagse lijden doet niets en niemand goed, of het moest het toch al overvoerde ego van de gelijk hebbers zijn. Het is zinloos, roemloos en schadelijk. Zulk grotendeels verborgen lijden wil Paulus tegengaan. Dat heeft hij aan het begin van de brief laten weten.
Paulus’ lijden: dwazen voor Christus
Hij moet voorzichtig zijn, want sommige partijen willen hem maar al te graag als leider, of zien hem als tegenstander (1 Korintiërs 1:12-13). Eén verkeerd woord kan al genoeg zijn voor nieuwe conflicten.
In 1 Korintiërs 2 en 3 stelt Paulus zich bescheiden op. Hij heeft hen geen vertoon van geleerdheid willen aanbieden (1 Korintiërs 2:1) en voelde zich zwak, nerveus en angstig in hun geleerde gezelschap (1 Korintiërs 2:3). Hij beseft dat zijn woorden niet de overredingskracht hadden van (menselijke) wijsheid. Ze getuigden alleen van de kracht van de Geest (1 Korintiërs 2:4-5). Met die woorden erkent hij hun wereldse geleerdheid, stelt hij daar een andere kracht boven en verootmoedigt alleen zijn eigen persoon.
Vanaf 1 Korintiërs 2:6 bouwt hij een woordenspel met de partijmakers op. Daarbij maakt hij gebruik van de meerzinnigheid van ‘wij’, dat toehoorders kan in- of uitsluiten. In 2:6-16 lijkt het alsof hij inclusief spreekt. ‘Wij’ spreken onder de volmaakten (ἐν τοῖς τελείοις, 1 Korintiërs 2:6.)van de geheimen van God. Hij gebruikt begrippen die doen denken aan jargon uit gnostische kringen. Misschien probeerden geleerden elkaar te imponeren met zulke woorden: ‘wijsheid van de wereld’ (2:6), ‘wijsheid van God die verborgen was’ (2:7), onderricht door de Geest (2:13), natuurlijke (mens) versus geestelijke (mens) 2:14-15, ‘wij hebben de gedachten van Christus’ (2:16).[3]
En dan, in 1 Korintiërs 3, blijkt hij plotseling ‘wij’ niet inclusief te bedoelen, maar exclusief. ‘Wij’, dat zijn Paulus en zijn directe medewerkers, maar de ingebeelde veelweters uit Korinthe, ‘jullie’, vallen erbuiten. De hooggestemde gedachtewisseling is weliswaar tegen hen uitgesproken, maar niet met hen gedeeld. ‘Jullie’ noemt hij papkinderen die hij melkspijs heeft moeten voeren (3:1-2), omdat ze verdeeldheid opzoeken en ruzie maken. Daarmee laten ze zien dat ze nog onvolwassen van geest zijn. Tweemaal typeert hij hen als vleselijk (1 Korintiërs 3:1, 3:3), wat een zware belediging is in kringen waar wijsheid en kennis (logos en gnosis) het allerbelangrijkste zijn.
Pas in 1 Korintiërs 4:9-12b bespreekt hij wat hij en zijn medewerkers zelf doormaken. Het lijkt wel, schrijft hij, alsof God hen, ‘de laatste apostelen’, heeft tentoongesteld als mensen die ter dood veroordeeld zijn (4:9). Ze zijn ‘dwazen ter wille van Christus’, zwak en geminacht, heel anders dan de Korinthische wijsgeren die hij verstandig in Christus, sterk en geëerd noemt (4:10). Hij vertelt dat zij zelf honger en dorst lijden, dat ze kleding en onderdak missen, dat ze te maken hebben met geweld (4:11) en met hun handen moeten werken om te leven (4:12). ‘Tot nu toe worden we behandeld als het schuim der aarde, als het uitvaagsel van de maatschappij,’ concludeert hij (4:13; Willibrord 1975).
Maar centraal in zijn betoog staat dat ze deze pijn en moeite verdragen. Ze kunnen dat doordat ze zich vasthouden aan Jezus’ geboden: hun andere wang toekeren aan wie slaat, je vijanden liefhebben. ‘Worden wij beschimpt, wij zegenen; worden wij vervolgd, wij dulden het’ (4:12); smaad beantwoorden wij met minzaamheid (4:13). Hij merkt op hoezeer zijn kwetsbaarheid en pijn, die tot een kracht worden doordat hij zich vasthoudt aan Jezus, contrasteren met het lege machtsvertoon van de Korinthische ‘wijzen’ – ‘niet om hen te beschamen, maar om hen terecht te wijzen’ (4:14).
Door deze opstelling maakt Paulus twee dingen duidelijk. Ten eerste dat hij degenen die lijden nabij wil zijn, en niet de een of andere machtsbeluste partij. Ten tweede maakt hij duidelijk dat zijn pijn en moeite verre van zinloos zijn. Dit is afzien met een doel, zoals van een topsporter. In 1 Korintiërs 9 omschrijft hij de zelfbeheersing en de doelgerichtheid van een atleet in een stadion (1 Korintiërs 9:24-27). Zo – zij het dan niet voor een tijdelijke lauwerkrans, maar voor een onvergankelijk doel in Christus – wil hij dat allen zich zullen inzetten.

1 Korintiërs 11: twee groepen Korintiërs ontmoeten begrip
Lijden onder een dominante groep die jou veracht of discrimineert is vooral extreem zwaar als je je niet aan de situatie kunt onttrekken. In 1 Korintiërs 11 haalt Paulus twee groepen voor het voetlicht die in die positie verkeren: vrouwen en arme mensen. Het hoofdstuk is een tweeluik. Eerst gaat het over vrouwen, dan over armen. Een structurerende rode draad door het hoofdstuk vormen drie verzen waarin Paulus zich hardop afvraagt of hij de Korintiërs nu zal prijzen, of juist niet: 11:2, 11:17 en 11:22. Gaandeweg wordt steeds duidelijker dat hij dat niet zal doen. In 11:2 schijnt hij de daaropvolgende beruchte passage over de bejegening van vrouwen goed te keuren, in 11:17 is hij beleefd afkeurend en in 11:22 onverholen kritisch over de wijze waarop hongerlijdende mensen in de steek worden gelaten.
In oudere vertalingen zijn 11:2 en 11:17 veelal gezien als een oppositie, terwijl 11:22 geen constructieve rol kreeg. Daardoor ontstond het idee dat Paulus het prijzenswaardig vond als vrouwen op Bijbels gezag werden uitgesloten van de agape die hij juist met zoveel zorg probeerde te planten in de harten van zijn volgelingen. Dit gedachtegoed is door de hele geschiedenis van het christendom te volgen. Onder meer de thematiek van de brief als geheel en de constructie van de passage vertellen iets anders. Ook dat Paulus heel duidelijk vrouwelijke medewerkers had, wijst in een andere richting. Lange tijd stak 1 Korintiërs 11:2-16 dan ook als een zwerende vinger af tegen vrijwel alles wat Paulus verder nog had geschreven. Vooral met Galaten 3:28 viel de passage niet meer te rijmen. Dit heeft veel trouwe (en ontrouwe) Bijbellezers onzeker gemaakt over de ware bedoelingen van Paulus. We kunnen dit onderwerp hier niet uitgebreid behandelen, maar merken op dat niet alleen in 1 Korinthe geleden is, maar ook vanwege 1 Korinthe en dan zeker vanwege deze passage. In een ander artikel hopen we dat binnen enige tijd toe te lichten.
Lijden als mysterie: Avondmaal en Kruisiging
Midden in datzelfde moeilijke hoofdstuk 1 Korintiërs 11 – waar Paulus de armen verdedigt die hongerig en dorstig aan tafel zitten – spreekt hij voor het eerst over het Lijden van Christus. Hij brengt in herinnering hoe Jezus het brood en de beker nam, deze uitreikte aan zijn leerlingen en hen vroeg dit te blijven doen tot zijn gedachtenis. Het brood noemde hij ‘mijn lichaam’, de beker ‘het nieuwe Verbond in mijn bloed’ (1 Korintiërs 11:23-25).
Paulus haalt deze woorden aan in een context over te veel of te weinig eten, maar vanaf dit moment gaat de brief over meer. In de volgende hoofdstukken verandert het karakter van de tekst. Problemen en conflicten verdwijnen naar de achtergrond. 1 Korintiërs 12-16 bevat een blauwdruk voor een christelijke gemeenschap, waarin God het belangrijkst is doordat mensen elkaar belangrijk maken. Als levensstijl geldt het oerbeginsel van de Joodse traditie, in de woorden van Jezus een Dubbelgebod: dat iedereen God liefheeft met heel zijn of haar hart, verstand en kracht, en de naaste als zichzelf, en dat deze twee geboden hetzelfde zijn.
Met laatdunkendheid tegenover andere mensen, die misschien zwakker zijn of minder ontwikkeld, moet het afgelopen zijn. 1 Korintiërs 12 is een lofprijzing aan de schepping waarin God aan iedereen een eigen betekenis geeft en niemand mag worden veracht:
Er zijn allerlei soorten werk, maar er is slechts één God, die alles in allen tot stand brengt’. Maar aan ieder van ons wordt de openbaring van de Geest meegedeeld tot welzijn van allen. (1 Korintiërs 12:6-7)
Paulus legt uit hoezeer ieder onmisbaar is binnen de gemeenschap, zoals elk detail van een lichaam essentieel is. In 1 Korintiërs 13 vertelt hij hoe alles mogelijk is dankzij geloof, hoop en (vooral) liefde, die voortreffelijker zijn dan elk talent.
Genade
In 1 Korintiërs 15 komt Paulus terug op het mysterie van Jezus’ lijden aan het Kruis. Christus is gestorven voor onze zonden, uit de dood opgestaan en verschenen aan zijn leerlingen (1 Korintiërs 15:3-5).
Paulus kan dit geloofsgeheim niet verklaren, hij kan alleen herhalen wat hij het zelf heeft ontvangen (1 Korintiërs 15:3, zie ook 11:23). Dat kan hij als betrouwbaar getuige, want Christus is ook verschenen aan hem, ‘de minste onder de apostelen, een misgeboorte’ (1 Korintiërs 15, 8-9). Zo noemt hij zich omdat hij ooit christenen heeft vervolgd en veel lijden onder hen heeft veroorzaakt. In geen enkel opzicht kan hij zich een goed mens noemen. Toch heeft God hem vergeven en hem zelfs geroepen tot apostel. Nu werkt hij harder dan welke apostel ook, niet door eigen verdienste maar door de Genade van God die hem vergezelt (1 Korintiërs 15:10).
Is het doel waarvoor Paulus zich inspant zinvol? De betekenis van het lijden, de dood en de verrijzenis van Christus omvat de hele aarde, zal alle zondigheid van mensen wegnemen en uiteindelijk de tijd opheffen, wanneer Jezus terugkomt en de doden opstaan (1 Korintiërs 15:21-23). Zelfs de dood wordt overwonnen (1 Korintiërs 15:26). Dat doel houdt Paulus voor ogen, en het is genoeg om alles te kunnen verdragen.
Op de vraag, hoe dit alles dan zal gebeuren, antwoordt hij met een metafoor die Jezus heeft gegeven: zoals een graankorrel of zaad sterft in de grond en steeds opnieuw wordt herboren naar een eigen vorm en karakter, al naar gelang God het bepaalt (1 Korintiërs 15:35-49). Voor een graankorrel is lijden en sterven niet zinloos; daardoor ontstaat een opening naar nieuw leven. ‘Zo is het ook met de opstanding van de doden,’ zegt Paulus; ‘wat gezaaid wordt in geringheid, verrijst in heerlijkheid en kracht’ (1 Korintiërs 15:42).
Hij voegt daar nog een nieuw element aan toe: ‘Een natuurlijk lichaam wordt gezaaid, een geestelijk lichaam verrijst (1 Korintiërs 15:42-44). In zijn visie ontstaat eerst een nog onvolmaakt lichamelijk scheppendingsprincipe, het geestelijke ontstaat daaruit en is van een hogere orde (1 Korintiërs 15:49). Hij schetst zijn toehoorders een toekomst waarin allen zullen opstaan uit de dood in een nieuwe, volmaakte geestelijk gestalte. Hij besluit met de woorden: ‘Wees standvastig en onwankelbaar; gij weet toch dat uw inspanning niet vergeefs is’ (1 Korintiërs 15:58).
In 1 Korintiërs 16 spreekt hij tot de Korintiërs alsof alle conflicten zijn opgelost en de gemeenschapsvorm gebaseerd op liefde, geloof en hoop al is voltooid. Vertrouwelijk spreekt hij over zijn reisplannen, over een collecte, over de komst van Timoteüs naar Korinthe. Hij vraagt hen hem liefdevol op te vangen, ervoor te zorgen dat hij niet angstig hoeft te zijn en veilig kan terugreizen (1 Korintiërs 16:10-11). Ook drukt hij hen op het hart vol te houden in geloof, dapper te zijn en alles met liefde te laten gebeuren (1 Korintiërs 16:13-14). Hij vraagt hen om de leiding te aanvaarden van Stefánas, dus om een bescheiden opstelling. De brief eindigt met een anathema verklaring van iedereen die de Heer niet liefheeft (1 Korintiërs 16:22). Uiteindelijk heeft de liefde het laatste woord.
Alette Warringa is promovendus aan de School of Catholic Theology aan Tilburg University.
Literatuur
[1] Resp. Willibrordvertaling 1975, Herziene Statenvertaling, en beide. Bij alle overige vertalingen in dit artikel is uitgegaan van de Willibrordvertaling 1975.
[2] Kritiek van Paulus op opgeblazen gedrag komt in zeker vijf lange passages in de brief als thema terug. Zie hierover Donahoe, K., From self-praise to self-boasting; Paul’s unmasking of the conflicting rhetoric-linguistic phenomena in I Corinthians (University of St. Andrews, Scotland, dissertation 2008), pp. 209-213. Donahoe noemt I Kor 1:10-4:21, 5:1-13; 9:1-27; 13:1-13; en 15:30-32. Ze slaat 1 Kor 11 over.
[3] Respectievelijk ‘σοφίαν τοῦ αἰῶνος (2:6), θεοῦ σοφίαν ἐν μυστηρίῳ (2·7), ἐν διδακτοῖς πνεύματοις (2·13) ψυχικὸς ἄνθρωπος vs. πνευματικῶς (2·14). Vertalingen Willibrord Bijbel 1975.