Overheid, regeren
Geloofstaal & cultuurtaal
Het begrip ‘overheid’ staat in het christelijke geloof niet erg centraal. In de Heidelbergse Catechismus komt de overheid alleen impliciet in vraag 104 aan de orde bij de bespreking van het vijfde gebod. Het voorlaatste artikel van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (artikel 36) stelt de overheid wel expliciet aan de orde. De overheid behoort als dienares van God gehoorzaamd te worden.
Een existentieel geloofsprobleem ontstaat als de overheid zaken afdwingt die in strijd zijn met het geloof. Gelet op de recente geschiedenis herinneren velen zich nog de strijd van de kerk in landen met een atheïstisch regime. In hoeverre moet een dergelijke overheid gehoorzaamd worden? In de huidige Nederlandse context spelen ethische discussies een belangrijke rol. Mag iemand gedwongen worden om namens de overheid handelingen te verrichten die strijdig zijn met het christelijk geloof?
Onze westerse samenleving is ondenkbaar zonder een centraal gezag. De overheid heeft grote invloed op het maatschappelijk leven. Deze overheid ontleent zijn legitimatie aan het volk. In vroeger eeuwen werd macht vaak religieus gelegitimeerd. Niet het volk maar God gaf uiteindelijk aan een vorst zijn macht. De laatste decennia is door de openheid rond het bestuur in de media het falen van de overheid op tal van punten veel zichtbaarder geworden dan voorheen. Dit heeft tot een zekere gezagscrisis geleid. Al dan niet principieel geïnspireerde ongehoorzaamheid aan de overheid is voor velen acceptabel.
Woorden
Het woord ‘overheid’ komt in de NBG-51 in het Oude Testament slechts eenmaal voor. Hier is het woord ‘overheid’ de vertaling van het Hebreeuwse woord peqoeda (Jes. 60:17). De woordgroep ‘regeren’, ‘regering’ en ‘regeerder’ of ‘koning’ wordt in het Oude Testament wel frequent gebruikt. Het betreft hier meestal de woorden malach, respectievelijk melech. In dit verband kunnen ook de woorden masjal, ‘heersen’ en ra’a, ‘weiden’-bijvoorbeeld in 2 Samuël 7:7 – en sjafat, ‘richten’ genoemd worden. Al deze woorden kunnen zowel voor God als voor een mens gebruikt worden.
In het Nieuwe Testament is ‘overheid’ dertien keer de vertaling van de Griekse woorden archè en exousia. De woorden hegemoneu-ein, ‘regeren’ en hegemonia, ‘regering’ worden alleen in Lucas 2 en 3 gebruikt. Voor het ‘heersen’ van de overheid kent het Grieks twee woorden: kurieuein (in het Nieuwe Testament alleen in Luc. 22:25) en archein (o.a. Mar. 10:42 en Rom. 15:12).
Betekenis in context
Oude Testament
Voor en na de intocht
Wat onder de begrippen overheid/regering verstaan wordt, hangt sterk af van de maatschappelijke context. In de geschiedenis van Israël kan lange tijd nauwelijks een overheid als centrale machtsinstantie worden aangewezen. Ongetwijfeld heeft het volk altijd leiders gehad. Deze leiders moeten we ons voorstellen als een soort clanoudsten. In de geschiedenis van Israël komen we ze voor het eerst tegen in Exodus 3:16, als God Mozes opdraagt de leiders van het volk te vertellen dat God de ellende van zijn volk gezien heeft. De taak van deze leiders lijkt vooral het bemiddelen in conflicten te zijn (vgl. Ex. 18). In het verhaal van de woestijnreis is Mozes de grote leider. Hij is tevens degene door wie God zijn wet aan het volk Israël geeft. Het gezag van Mozes was door God zelf gelegitimeerd. Voor de latere geschiedenis van Israel is dit een belangrijk gegeven.
Na de intocht breekt in de herinnering van Israël de tijd aan van de rechters/richteren, die leiding geven aan militaire operaties tot bevrijding van het volk (bijv. Otniël, Ri. 3:9; Gideon, Ri. 6-8; Jefta, Ri. 10-11; Simson, Ri. 1316). Persoonlijke gedrevenheid speelt daarbij vaak een belangrijke rol. Soms kan zo’n richter proberen plaatselijk een dynastie te vestigen (Abimelech, in Ri. 9). Uit Richteren 18-21 wordt duidelijk dat er nog geen centraal gezag is. Er lijkt zelfs geen centraal heiligdom te zijn.
Tijd van de koningen
Een eerste aanzet tot het ontstaan van een centraal gezag in Israël komt vanuit het heiligdom in Silo. Aan dit heiligdom is Samuël verbonden. Deze zalft zowel Saul (1 Sam. 9-10 als later David (1 Sam. 16:1-13) tot koning. Duidelijk is dat deze zalvingen geen officiële inhuldigingsrituelen waren; de gezalfde moest eerst nog het koningschap verwerven. Echter, voor de legitimatie van het latere koningschap waren de verwijzingen naar dergelijke zalvingen zeer belangrijk (vgl. 1 Kon. 11:29-39; 2 Kon. 9:1-13). Zonder een beroep op het religieuze gezag van Silo/Samuël was centralisatie van de macht blijkbaar niet goed mogelijk.
Na eerst enkele jaren alleen koning van Juda te zijn geweest, wordt David na de dood van Isboset (2 Sam. 4) koning van zowel Juda als Israël. Er ontstaat een soort dubbelmonarchie. De inname van Jeruzalem maakt het mogelijk om de residentie op neutraal gebied te vestigen. Het lijkt erop dat er voor het eerst een relatief sterk centraal gezag is. Dit gezag wordt in belangrijke mate gelegitimeerd door de komst van de verbondskist, de ark, naar Jeruzalem (2 Sam. 6) en de latere bouw van de tempel onder Salomo (1 Kon. 6-8).
Ook na het uiteenvallen van het rijk bleef de religieuze legitimatie van het gezag belangrijk, vandaar dat het Tienstammenrijk zijn eigen heiligdommen had (1 Kon. 12:25-33). Koningsliederen als Psalm 2 en Psalm 45 laten zien hoe in het oude Juda tegen de koning werd aangekeken.
De koning heeft zijn macht van de Here – die in de diepste zin van het woord Israëls koning is – gekregen. In 1 en 2 Kronieken wordt dan ook gezegd dat de koning – Salomo – zit op de troon van het koningschap des Heren over Israël (1 Kron. 28:5; zie ook 1 Kron. 29:23; 2 Kron. 9:8). Het geloof dat koningen op Israels troon onderworpen waren aan de geboden van de Here God gaf profeten die namens God spraken de mogelijkheid kritiek uit te oefenen op de vorst. Een aantal van deze critici zijn met name bekend: Natan, Elia, Jesa-ja en anderen.
Na de ballingschap
De ballingschap lijkt dit patroon niet wezenlijk doorbroken te hebben. Weliswaar verdwijnt het koningshuis van David, maar de profeten en de tempel blijven. In Jesaja 44:2845:1 wordt zelfs aan koning Kores, tot wiens rijk Israël na de ballingschap behoorde, een koningschap toegedicht zoals beschreven in Psalm 2.
In de tweede eeuw voor Christus ontstond het probleem hoe men zich moest opstellen tegen een overheid die dwingt Gods wet te overtreden. Uiteindelijk komt het tot een gewelddadige opstand onder leiding van Judas de Makkabeeër. Veel wijst erop dat het boek Daniël zijn laatste redactie in deze tijd (midden 2e eeuw v. Chr.) heeft gekregen. In dit boek krijgen eigentijdse vragen, bijvoorbeeld over het naleven van de wet in een vijandige omgeving, nieuwe antwoorden die aansluiten bij en actualisering zijn van oude tradities over de situatie van de joodse ballingen uit de Babylonische en Perzische tijd. In geen ander oudtestamentisch boek speelt de thematiek van het aardse koningschap in relatie tot Gods koningschap een zo grote rol als in Daniël.
Gezagsinstanties hebben hun macht altijd aan God te danken. Op de achtergrond is God aanwezig in het regeren van vorsten. Vorsten die zich tegenover God opstellen, worden door Hem ter verantwoording geroepen.
Nieuwe Testament
Jezus en de overheid
In het Nieuwe Testament is de overheid vooral de Romeinse overheid. De uitspraak van de joodse leiders in Johannes 19:15 in het proces van Jezus voor Pilatus ‘Wij hebben geen koning, alleen de keizer!’ is hier illustratief. Ook de aan Jezus gestelde strikvraag ‘Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet?’ (Mar. 12:14) laat duidelijk zien dat de Romeinse keizer uiteindelijk het centrale gezag belichaamt. Deze overheid (of de plaatselijke representant daarvan) dient gehoorzaamd te worden. Tegelijk maakt het antwoord van Jezus ‘Geeft dan de keizer wat van de keizer is en Gode wat van God is’ (Mar. 12:17) duidelijk dat de bevoegdheid van de keizer van Rome onder de kritiek van de macht van God staat.
De apostelen en de overheid
Paulus noemt de overheid in Romeinen 13 een instelling van God. Zij staat in dienst van God, voor de gelovigen ten goede. Zij is er voor de vrede voor alle mensen. Indien er vergolden moet worden, is dat geen persoonlijke aangelegenheid. Vergelding komt God toe, die allen oordeelt. Deels heeft God dit oordeel aan de overheid overgedragen. In het boek Handelingen wordt dit concreet geïllustreerd als Paulus zich op de keizer beroept tegenover Festus, die ter wille van de volksgunst Paulus ten onrechte gevangen houdt (Hand. 25:11). Een beroep op de keizer veronderstelt hier dat het recht zal zegevieren. Hetzelfde positieve oordeel over de overheid heeft de schrijver van 1 Petrus: ‘Onderwerpt u aan alle menselijke instellingen, om des Heren wil: hetzij aan de keizer, als opperheer, hetzij aan stadhouders, als door hem gezonden tot bestraffing van boosdoeners, maar tot lof van wie goed doen’ (2:13-14; vgl. Tit. 3:1).
In de brieven aan de Filippenzen en aan de Kolossenzen wordt duidelijk dat elke overheid aan God is onderworpen. Een overheid die zich tegenover God opstelt, zal eens als vijand verslagen worden. Openbaring 18 laat dit zien in de beschrijving van de val van de grote stad Babylon. Babylon staat hier waarschijnlijk symbool voor Rome.
Kern
De invulling van het begrip ‘overheid’ is sterk afhankelijk van de cultuur. Het is daarom niet zondermeer mogelijk het bijbelse denken over de overheid door te trekken naar onze situatie. Lange tijd in de bijbelse geschiedenis was er geen gezag dat vergeleken kan worden met onze overheid. Toen in het oude Israël eenmaal een centraal gezag gevestigd was, bleef haar invloed op het dagelijks leven van ‘gewone mensen’ veel beperkter dan de invloed van de overheid op het leven van moderne westerlingen.
De koning in het oude Israël ontving zijn macht van God. Na de ballingschap en in het Nieuwe Testament is ook een heidense overheid een dienares van God. Zij moet derhalve gehoorzaamd worden. De notie in de prediking van Jezus en de apostelen dat elke overheid aan God is onderworpen, moet hier wel genoemd worden. Wanneer overheidsvoorschriften ingaan tegen het christelijk geloof mogen zij terzijde worden geschoven. De overheid heeft volgens het bijbels getuigenis de taak de orde in de samenleving te bewaken. Deze ordening is door God gewild. De macht van de overheid is daarom niet slechts op menselijke afspraken gebaseerd, maar is ontleend aan Gods wil. Ook wanneer de overheid God niet erkent, behoudt zij de aanstelling en roeping Gods dienares te zijn. De belijdenis dat de overheid Gods dienares is, betekent niet dat daarmee elk handelen van de overheid is gelegitimeerd. Het handelen van de overheid zal krachtens deze belijdenis ook aan het criterium van Gods openbaring getoetst worden. Een illustratie van dit laatste is het getuigenis van de zogenaamde Bekennende Kirche (‘belijdende kerk’) in Duitsland tijdens en tegen het nazi-regime.
Verwijzing
Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: macht, Koninkrijk van God, stad.