Menu

Premium

Preekschets Genesis 2:23

Zesde zondag van Pasen
Genesis 2:23

Dan zegt hij, de –rode– mens:
zij is het nu!-
been uit mijn beenderen
en vlees uit mijn vlees!-
tot haar worde geroepen ‘isja’,- vrouw,
want uit een iesj,- man is zij genomen! (Naardense Bijbel)

Schriftlezing: Genesis 2

Vooraf

Dit is de derde van een serie van drie over respectievelijk Genesis 2:4-8, Genesis 2:9-18 en Genesis 2:19-25. De serie is goed te combineren met een leerhuis – Genesis is ‘erzählte Lehre’ (Buber in Van der Zee, 9).

Plaats in het liturgisch jaar

De vierde, vijfde en zesde zondag van Pasen zijn de drie ‘opgewekte’ zondagen vóór Hemelvaart. Drie zondagen om het opgewekte uitgangspunt (Genesis 2) van het verhaal van menswording coram Deo (Genesis 2-4) te gedenken. Daarop klinkt de hemelvaart, wanneer dé mens naar Gods beeld, Christus, in eeuwigheid geborgen wordt, als amen!

Algemeen

Genesis 2 vertelt van de goede verbondenheid tussen JHWH, God, de adama, en de adam – man en vrouw. Het toont ons een hoopvol uitgangspunt van vertrouwen voor de-mens-op-aarde-voor-het-aangezicht-van-JHWH. Dit verhaal, samen met Genesis 1, is als de grondtoon van Gods verhaal met mensen. Met excuses voor het cliché – er zijn beroerdere grondtonen voor een concert des levens.

Bij Genesis 2 horen Genesis 3 en 4. Samen vormen ze één lang verhaal van ‘alleman alledag overal voor het aangezicht van de ENE; van alle-mensen-oh-my-God…!’ ‘Adam op zijn adama coram Deo’ (Kooyman, 182). ‘Om de mens zal het gaan, de mens op de aardbodem, de mens en zijn God, de mens, man en vrouw, de mens en zijn broeder’ (Ter Linden, 19).

Mooi is de chassidische vertelling die dit alomvattende spreken over de adam relativeert ‘met een uitspraak van Rabbi Bunam van Przysucha (…). Hij zei tot zijn leerlingen: “Ik heb een boek willen schrijven dat Adam zou heten en daarin zou de hele mens staan. Daarop heb ik mij beraden en het boek niet geschreven”’ (Sperna Weiland, 105).

Vertaling

Mijn keuze valt op de Naardense Bijbel (NB). De Nieuwe Bijbelvertaling (NBV) zou ik niet kiezen. In de uitleg zal ik deze keuze hier en daar toelichten.

Uitleg

Vers 19-20
Het slot van vers 19 wordt verschillend vertaald. Het ha-adam nefesh chaja leest de NB als nadere bepaling bij ‘hij die roept’. En het nefesh chaja hoort bij het ha-adam. ‘En al wat hij daartegen roept, de rode mens met een levende ziel, dát is zijn naam’ (NB). Oosterhuis/Van Heusden en de NBV nemen ha-adam als subject van kara en vertalen het nefesh chaja als object (waarom staat er dan niet het accentspartikel ét?). ‘Zoals hij elk levend wezen zou noemen, zo zou het heten’ (NBV). (De NBV vertaalt hier trouwens het ha-adam niet, ‘hij’ acht de NBV voldoende.) De verschillende vertalingen hebben een verschillende betekenis. In de NB blijft het nefesh chaja aan de mens voorbehouden. In andere vertalingen geldt het nefesh chaja ook de dieren. Dat is een sympathieke gedachte, maar is het ook bijbels? Ik denk dat de NB hier het meest adequaat vertaalt. Als JHWH, God, de mens formeert, wordt hem ademhaling van leven van Godswege in de neusgaten geblazen en dát maakt de mens tot nefesh chaja (vers 7). Hier formeert JHWH, God, alle dieren, maar wordt van ademhaling van leven van Godswege in de neusgaten verder niet gerept. Dus dan ook geen nefesh chaja. Ook al zouden wij dieren zeker – en terecht – ook levende wezens noemen, het bijbels bepaalde nefesh chaja blijft aan mensen voorbehouden – het is als het ware ‘met een snufje JHWH, God’. Met dat snufje mag de mens als nefesh chaja vervolgens de dieren roepen met een naam. Daarmee doet de mens zoals hij is geschapen in het scheppingsverhaal van Genesis 1 als beeld en gelijkenis van God (1:26, 27). Dat maakt hem op zijn beurt en als goede tweede schepper, op menselijke wijze (het Hebreeuwse woord voor scheppen is alleen aan God voorbehouden). Schepper is de mens, door namen te roepen en zo de dieren tot leven te brengen en zichzelf tot de dieren in verhouding te plaatsen. Dat is ook weer orde uit de chaos (tohuwabohu, 1:2) maken, zoals God in den beginne (van meet af aan).

Net als alle geboomte zijn ook de dieren en vogels min-ha-adama. In die zin van hetzelfde laken een pak als de adam. Net als het geboomte in de tuin zijn ook de dieren – al zijn het geen nefesh chajaom te dienen en te bewaken. Wat ze niet blijken te zijn voor de mens: hulp als zijn tegenover. Juist omdat ze geen nefesh chaja zijn, zou ik denken. Ze zijn van adama, net als de mens, maar missen het snufje JHWH (vgl. wat in Genesis 1 wordt gezegd van de dieren: geschapen naar hun aard – in die zin af, punt, period). Juist dat snufje maakt mensen mens: hulp en tegenover zijn voor elkaar. ‘Het is net of je de Schepper opgelucht hoort ademhalen: het is gelukt, de mens is mens, – hij wil wat anders, hij wil iemand-hem-tegenover, hij zoekt naar woorden: samenspraak én tegenspraak’ (Van der Zee, p. 36).

Vers 21-22
Tardemah: de NB spreekt van verdoving, in onderscheid tot jashan, dat inslapen of slapen betekent. De van Godswege ontvangen tardemah bewerkt het jashan. Dat waarmee JHWH, God, aan het bouwen slaat is tsela: rib of zijde. ‘Rasji en Abraham Ibn Ezra (Andalusië, 1089-1164) vertalen met ‘een van zijn zijden’, in overeenstemming met de visie dat de mens oorspronkelijk ‘mannelijk en vrouwelijk’ was. JHWH maakt nu de vrouwelijke zijde los van de mannelijke’ (Oosterhuis/Van Heusden, 18). Want ‘volgens de midrasj bestond de mens oorspronkelijk uit twee helften, de een mannelijk, de ander vrouwelijk (androgynie)’ (Oosterhuis/Van Heusden, 14, naar aanleiding van 1:27). Verder geldt dat tsela een term is uit de bouwwereld. ‘In de meeste gevallen waarin het voorkomt, heeft het woord te maken met de bouw van de tabernakel of de tempel. Het gaat dan bij het bouwen om de aanwezigheid van JHWH God onder de mensen. Tegenover alle denigrerende opmerkingen over de vrouw uit de rib blijkt hier, dat diezelfde vrouw wel eens met de woonplaats van de (sic) JHWH te maken zou kunnen hebben’ (Irik, 40).

Vers 23
Amar = zeggen of antwoorden. Al eerder heeft de mens zijn stem doen klinken. Hij heeft namen geroepen. Dat was tegen de dieren – en het keerde als een soort ordening naar de mens terug: kat is kat, koe is koe, konijn konijn, klaar (zo stel ik het mij voor). Nu lijkt het dat hij spreekt tegen JHWH, God (niet tot de vrouw – want JHWH komt eerst en staat bovenaan, hier nog wel). Dit is de eerste keer dat de mens spreekt (amar), en hoe! Vrouw (isja) worde tot haar geroepen – zegt hij, de mens, die nu man is geworden, tot – vermoed ik– JHWH, God. Het mannelijk en vrouwelijk zoals God de mens heeft geschapen – naar zijn beeld – in Genesis 1, wordt hier bevestigd door de mens zelf. ‘Ik ben man-en-vrouw – later (vanaf 3:17) Adam-en-Eva, mens-en-leven, mensenleven.’ Het is voor sommigen wellicht goed om op te merken dat de mens nu pas ‘man’ wordt, nu de ‘vrouw’ daar is. Met andere woorden: dat de volgorde zou zijn dat eerst de man geschapen is en toen de vrouw, een volgorde waaraan ook nogal eens waardeoordeel wordt gekoppeld, dat valt zeer te betwisten. Overigens is een eventuele volgorde of rangorde niet waar het om gaat. ‘Tweezaam is de mens. Elk mens is half. Samen met je medemens word je pas heel’ (Van der Zee, 36), daar gaat het om. ‘Een diepe slaap. Een doodsslaap is het eigenlijk. De oude Adam, de eenzame en eenzijdige, sterft. En een nieuwe Adam staat op: als medemens’ (Van der Zee, 36). Dat is wat hier gebeurt.

Vers 24
In de joodse traditie gaat het hier niet om de instelling van het huwelijk, waar bepaalde christelijke theologie dat wel zo ziet: een scheppingsordinantie (Oosterhuis/Van Heusden, 18).

Vers 25
Aroemiem (van aroem) is naakt, of minder sterk: ongekleed. (Er is een woordspel met 3:1, zie NB, p. 19). Naakt en je niet schamen – het lijkt mooi, maar het is ook wonderlijk. Mooi, omdat naakt ook staat voor kwetsbaarheid, openheid, je blootgeven. Dat kan een mens dus in principe (in den beginne) een ander mens geven en van een ander mens ontvangen. Wonderlijk is het ook, dat zich niet schamen. Hoe sterk en ‘tegenover’ kunnen naakte mensen zijn voor elkaar? Je voelt al aan dat het verhaal nog niet is afgelopen met die tweezame mens zonder schaamte voor elkanders naaktheid…

Aanwijzingen voor de prediking

Mijn uitgangspunt is dat geloven geen pakketje van geloofswaarheden om te beamen is, maar van verbeelding. Een ‘dans-van-verbeelding-rond-God-mens-vreugde-ellende-leven-en-dood-en-nog-zo-wat-of-zo…’

De vers-voor-vers-methode lijkt mij passend, met soms een uitleggende opmerking erbij, als die het betekenisveld vergroot. Laat ruimte voor associaties, zie bijvoorbeeld De Bijbel voor ongelovigen. Timmer in elk geval het verhaal niet dicht met te vertellen ‘hoe het zit’. Dat lukt toch niet, en bovendien: weten wij uiteindelijk veel…

Je kunt ingaan op onze verhouding met de natuur en de dieren. Alles op aarde lijkt van adama en door JHWH geschapen, tegelijkertijd is er met ha-adam een gradueel verschil (de nefesh chaja). Prachtig is de lofzang van de mens tegenover zijn Schepper JHWH op de tweezaamheid. Denk aan het inmiddels overbekende gedicht van Hans Andreus. Of aan het Oosterhuisiaanse: ‘Jij, die mij ik maakt’. Als je denkt dat het nodig is, kun je het tweezaam dat hier is toegespitst op man-vrouw ook geldig verklaren voor gelijkgeslachtelijke jij’ en die jou ik maken. Dit ik-jij-anders-wij is wat mij betreft een van de geheimen van religie: ontmoeting. De Joodse filosofen Martin Buber en Emmanuel Levinas hebben hier prachtige woorden over gesproken. Zou het kunnen zijn dat JHWH, God die ontmoeting is? Soms vermoed ik het wel. Het zou wondermooi passen op wat de naam van JHWH aanduidt: IK-ZAL-ER-ZIJN. Zo’n naam kán alleen maar van betekenis zijn in relatie tot iets/iemand anders (zie ook aantekening bij vers 4b in de preekschets van 17 april). Dus dat JHWH met ontmoeting te maken heeft, dat geloof ik zeker. Maar daar mag je geen ‘JHWH is…’-uitspraak van maken. Dat zou bijna blasfemisch zijn (Gods naam ijdel gebruiken) – en al helemaal als je dat omdraait (‘… is JHWH’). JHWH is immers JHWH, punt. Ook dát aspect zit in de betekenis van zijn naam JHWH: Ik Ben Die Ik Ben. Weliswaar van Cruyffiaanse logica, maar het beschermt JHWH tegen menselijke annexatie van het kaliber ‘JHWH is…’

Een prachtige tekst en heel mooi door Oomen op muziek gezet is het Dubbellied (zie: bij liederen), over ik-jij en ik-Gij als kant en overkant, woord en weerwoord, tij en tegentij.

Dan die naaktheid. Exploreer de naaktheid, laat de idyllische kant daarvan echter niet te veel de boventoon voeren – je niet schamen voor naaktheid is één ding, schaamteloze naaktheid een ander ding. Daarbij denk ik aan die vermaledijde reality-tv. Soms zit ik me plaatsvervangend schamend te kijken en zap ik maar snel weg – toch kijk ik ook… (weleens). Bedenk dat naakten kleden ook een werk van barmhartigheid is (Matteüs 25) – misschien wel ingegeven door het slot van Genesis 3, waar JHWH de naakte mens bedekt met dierenhuiden.

Liturgische aanwijzingen

  • Als ‘rode- draad-lied’ Levensreisliedje – zie de preekschets van 17 april 2016

  • NLB 216, 419, 612, 695, 773, 788

  • Verzameld liedboek, Huub Oosterhuis, Ballade van de mens, 278, Uit vuur en ijzer, 774, Staan in licht – Dubbellied, 798

Geraadpleegde literatuur

  • K. Deurloo, N. ter Linden, Het luistert nauw, 2008

  • A.P. Irik, W.H. Roobol, Genesis – boek van mensen op aarde, 1995

  • A.Th. Koot, F.H.P.M. Smulders, J. Smit, C.J. Tromp, Naderen om te horen (a), 1981

  • K. Eykman, Als er een God is, 1998

  • P.N. Holtrop, Postille 39, 1987

  • A.C. Kooyman, Postille 48, 1996

  • G. Kuijer, De bijbel voor ongelovigen – Het begin Genesis, 2012

  • Liedboek – zingen en bidden in huis en kerk, 2013

  • N. ter Linden, Het verhaal gaat… deel 1, 1997

  • H. Oosterhuis, A. van Heusden, In den beginne – het boek Genesis, 1999

  • H. Oosterhuis, Verzameld liedboek, 2004

  • P. Oussoren (vert.), Naardense Bijbel, 2014

  • J. Sperna Weiland, Antwoord, 1975

  • B.L. van der Woude, Bijbelse verhalen als spiegel van de ziel, z.j.

  • W.R. van der Zee, De wereld wordt vaderland, 1987

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken