Bijbelse monoloog: Tomas
Een verhaal bij Johannes 20:24-31 (en Johannes 11:1-44)
Tomas:
Ik heb doden gezien.
Ik heb heel veel doden gezien.
Ik heb nog nooit een levende dode gezien.
Levende doden bestaan niet,
de doden zijn dood.
De dood bestaat niet, levenden bestaan;
levende doden zijn een wens, een gedachte, meer niet.
Je vriend of vriendin, je man, je vrouw – ze hebben alle kans om levende doden te worden.
Je wilt niet accepteren dat ze er niet meer zijn.
Je gaat hun gangen na, ze blijven in je buurt.
Je koestert hun kleren.
Je herhaalt de laatste woorden die ze gezegd hebben.
Je volgt hun levensritme,
je staat op dezelfde tijd op.
Je geeft ze te eten.
Je ziet ze lopen,
je hoort hun stem.
Je bespreekt de laatste dingen met ze:
je klaagt over het weer,
je vertelt van de onenigheid met de buren,
je laat de kleren zien die je gekocht hebt en de foto’s die je onlangs hebt gemaakt.
Je stelt vrolijk hun goedkeuring vast.
Je vraagt om advies.
Ze stellen een vraag,
je geeft antwoord.
Ze zwijgen niet.
Je weet wat ze zeggen,
je kent hun woordkeuze,
zij kennen jouw vragen.
Dan zegt iemand tegen je dat ze niet meer bestaan.
Iemand zegt tegen je dat je op moet houden tegen jezelf te praten.
Zet één bord op tafel in plaats van twee;
pak je eigen leven op, doe de dingen die je alleen moet doen.
Ga weg, ga op reis, verzet je zinnen…
Een vriend neemt je in vertrouwen om je ervan te overtuigen dat het huis echt leeg is;
je sputtert tegen, want wat weet hij er nu van?
Straks als hij weg is is het huis weer vol, en wordt alles weer zoals het altijd is geweest –
het is nooit anders geweest.
je vriend heeft niet het vermogen de dingen te zien die jij wel ziet.
Iemand neemt je mee naar een graf en laat je in stilte achter.
‘Hier is het einde, hier ligt een naam, meer niet.
Hier is het leven achtergelaten.
Hier wordt niets meer gezegd’, wordt er tegen je gezegd.
‘Geloof nou maar.
Het was mooi en minder mooi.,
onthoud de goede dingen,
roep herinneringen op.’
Je kijkt en wilt het niet geloven;
je wilt niets horen.
Een zachte hand voert je weg van het graf en een stem begint onderweg tegen je te praten, fluisterend.
‘Accepteer dat dood dood is;
je roept alles op in je verbeelding,
de doden zijn er niet meer.’
Je weigert te luisteren.
De stem wordt luider en probeert tot je door te dringen:
‘Je moet het zelf weten, maar het is niet goed wat je doet.
Je verbeelding gaat met je op de loop.
Heb je niet in de gaten dat mensen je gaan mijden?’
Je luistert weer niet.
Dan zet de stem het op een onmachtig schreeuwen:
‘Levende doden bestaan niet!
Ik ben die stem geweest bij een vriend,
ik heb hem naar huis gebracht.
je kunt de doden niet missen, zei ik tegen hem;
ze zijn met je vergroeid,
ze zijn een deel van jezelf geworden.
Je moet dat deel afstaan, afsluiten,
als een boek dicht doen,
niet meer openen, zeker niet voor het slapen gaan.
Accepteer dat dood dood is.
Ik laat je nu alleen,
ik ga.’
(Muziek)
Tomas:
We waren leerlingen van Jezus van Nazareth
en weggevlucht uit Judea.
Judea was niet veilig voor ons.
We wekten haat op door goed te doen;
Jezus werd niet begrepen door sommigen,
ze stonden hem naar het leven.
We werden bedreigd.
We verbleven in het land aan de overkant van de Jordaan.
Op een dag kwam er daar een man op ons af.
Hij kwam uit Betanië, in Judea;
hij zocht Jezus.
Hij kwam om te vertellen dat Lazarus ziek was.
Lazarus was een vriend,
een goede vriend van Jezus.
‘Dan moeten we er naar toe’, zei Jezus,
maar niemand wilde gaan.
We wachtten twee dagen.
‘We moeten naar Lazarus toe’, zei Jezus,
‘hij slaapt, ik ga hem wakker maken.’
Maar niemand wilde gaan.
‘Als hij slaapt wordt hij vanzelf wel wakker’, zeiden wij.
‘Hij is dood’, zei Jezus.
‘Het is te gevaarlijk om te gaan’, zeiden wij.
‘Ze staan ons naar het leven daar;
ze zouden ons kunnen stenigen.‘
‘We gaan’, zei Jezus, ‘ik zal jullie leren geloven.’
‘We gaan met hem mee’, zei ik,
‘we gaan met hem dood.’
We gingen
en we kwamen te laat.
Lazarus was na een korte ziekte gestorven.
Maria en Martha waren in rouw.
Er klonken verwijten
We hadden eerder moeten komen, dan had Jezus nog wat kunnen doen.
Waarom had het zo lang geduurd?
Ze hadden Jezus op tijd gewaarschuwd.
Lazarus was al begraven.
‘Wijs me het graf’, zei Jezus,
‘Dat heeft geen zin meer, we kunnen niets doen, laat hem met rust’, zei Martha.
‘Hij slaapt’, zei Jezus.
Ze gingen ons voor naar het graf.
Het was al dichtgemetseld,
het moest worden open gebeukt.
Er kwamen sterke mannen aan te pas
‘Ga niet naar binnen’, riep Martha, ‘Het stinkt er, er hangt een lijklucht.
Hij is al vier dagen dood, na drie dagen keert niemand meer terug.’
Martha kon Jezus niet tegenhouden.
Hij maakte zich kwaad.
Hij hoorde te veel verwijten in zijn richting.
Hij kreeg zijn zin.
Het graf werd opengemaakt.
Het rook naar dood.
‘Hij slaapt’, zei Jezus, en ging het graf binnen.
Toen maakte hij Lazarus wakker.
We zagen zijn witte lichaam met de dode windsels.
En armen die zich daaruit bevrijdden en handen die zochten naar zijn ogen, om ze te beschermen tegen het licht.
Buiten het graf verstarde gezichten vol ontzetting en angst,
grafschenniskijkers;
mensen die niets durfden te zeggen
en toen begonnen te praten,
allemaal tegelijk.
‘We hebben ons vergist,
we hebben hem te vroeg begraven;
we hebben hem levend in het graf gelegd.’
‘Het is niet waar, hij was dood, ik heb het zelf gezien.
Ik was er bij toen hij de laatste adem uitblies.’
‘Dat lieg je, niemand is er bij geweest.
Alleen Maria en Martha waren bij zijn sterven.
Ze wilden geen anderen aan zijn bed – ja, Jezus, maar die was er niet.
‘Dan heb ik het van horen vertellen,
van één van hun buren
in de buren kunnen het weten.
Hij was dood, morsdood.
Jezus heeft hem uit het dodenrijk teruggehaald.’
Toen stond de dode Lazarus voor het graf, bevrijd en bijna naakt,
met nog enkele windsels om zijn lichaam – grauw en verbaasd.
Hij keek als een kind dat niet kon spreken.
Jezus pakte hem bij de hand en gaf hem terug aan zijn beide zussen,
alsof hij zelf niet meer kon lopen
en de weg moest worden gewezen
en opnieuw moest worden ingeleid in het land van de ontwaakten.
Dat was het: Lazarus was ontwaakt.
Hij was niet dood, hij sliep.
(Muziek)
Tomas:
Jezus was dood.
Het was uiteindelijk snel gegaan.
De weerstand was groot geworden,
overal waar wij kwamen voelde je dat het broeide.
Hoe lang zouden ze hem nog laten gaan?
Hij werd een gevaar voor de bestaande orde,
met zijn scherpe tong,
met zijn daden,
met zijn onverwoestbare geloof en hoop,
met zijn kritiek.
Hij vormde een makkelijke prooi
voor alle wetshandhavers en dienstkloppers.
‘We gaan hem grijpen als we de kans krijgen,
we pakken hem,
we slepen hem voor het gerecht.’
Toen ze hem kwamen arresteren,
konden wij ontkomen.
We waren geen helden,
die leerlingen van hem,
we waren bang.
Voor ze hem ombrachten hebben we hem nog één keer gezien:
bij het paleis van Pilatus,
de romein, de stadhouder
die zich niet wilde mengen in interne joodse ruzies.
We mochten als volk zelf beslissen wat we met Jezus wilden doen.
Hij was één van ons, zei hij.
Hij liet Jezus en Barabbas naar buiten slepen.
Jullie mogen kiezen: wie laat ik vrij?
Eén van beiden is van jullie,
een gunst van mij aan het volk,
beschouw het als een kadootje voor Pasen.
‘Barabbas’, gilde het volk.
‘Barabbas willen we.
Jezus niet.
Hang hem aan het kruis!’
Dat gebeurde;
we waren erbij en konden niets doen.
Hij ging dood,
hij ging op een gruwelijke manier dood.
Ze namen hem van het kruis af
en legden hem in een graf,
een graf als dat van Lazarus.
Twee dagen later kwamen we als leerlingen bij elkaar.
Ik was laat.
Ze hadden zich opgesloten in een lokaal,
de deur was op slot.
Het was nog steeds gevaarlijk;
ze zouden ons ook kunnen arresteren.
Ik klopte op de deur,
‘ik ben het, Thomas’;
er werd opengedaan.
Ik ging naar binnen.
Ze zaten aan tafel.
Ik keek de kring rond,
niemand zei iets.
Er was iets gebeurd, ik weet niet wat,
iets ondoorgrondelijks .
Op de gezichten iets van een vreemde blijdschap.
Ze bleven zwijgen.
Iemand begon te lachen,
een zenuwachtige lach
alsof je nog niet weet hoe je moet rouwen.
‘Wat is er aan de hand?’ zei ik,
‘ik heb iets niet meegemaakt, geloof ik.
‘we hebben Jezus gezien’, zei iemand,
‘hij was hier bij ons.’
Ik zei: ‘Dat is niet waar,
Jezus is dood
en jullie zitten hier in een afgesloten lokaal.
Jezus komt hier niet meer,
dat is allemaal voorbij.
Hoe vaak heeft hij het zelf niet gezegd?
‘Ik ga naar Jeruzalem om te sterven.’
Het was onontkoombaar wat er ging gebeuren.
Jezus is dood.
We zijn hier bij elkaar om herinneringen op te halen,
we kunnen nu vertellen hoe het was.
Jezus is geschiedenis.
Laten we elkaar vertellen wat we hebben meegemaakt,
laten we eens opbiechten hoe laf we waren
en hoe vaak we diep in ons hart het liefste waren weggerend
maar ook dat niet durfden.
Kom dan niet met een verhaal aan dat hij er nog is,
dat is onzin.
Stel dat hij er wel zou zijn:
wie van ons zou hem nog onder ogen durven komen?
Wie zou hem nog aan durven kijken?
Niemand van ons is met hem meegegaan in de dood,
niemand had de moed zich aan een kruis te laten spijkeren –
ja, hij.
Wij lieten het gebeuren,
we stonden erbij,
we zagen hem naar de dood worstelen.
We grepen niet in,
ongewilde getuigen waren we,
machteloze leerlingen van niks.
Als hij er nog zou zijn,
waarom zou hij dan uitgerekend hier komen?
Wat heeft hij hier nog te zoeken?
Onze schaamte!
Kom niet met een verhaal dat hij er nog is;
levende doden bestaan niet –
dat is een wens, een mooie gedachte –
maar laat de doden met rust!
En als hij er wel zou zijn,
als hij nog wel zou leven,
dan geloof ik dat niet eerder
dan op het moment dat ik hem zie,
het moment dat ik hem aan kan raken,
het moment dat ik mijn hand in zijn zij kan leggen
en met mijn vingers de wonden in zijn handen kan voelen.
Eerder niet.
Het is onzin.
(Muziek)
Tomas:
Het verhaal dat ik je nu ga vertellen,
dat zul je niet geloven,
ook al zou je dat wel willen.
Ik neem het je niet kwalijk,
ik kan je het ook niet dwingen te geloven.
Dat hebben ze bij mij ook geprobeerd
en ik kan je vertellen dat het niet werkt.
Niemand kan je tot een overtuiging dwingen,
niemand kan je dwingen lief te hebben.
Het was exact een week later.
We zaten opnieuw met alle leerlingen bij elkaar,
opnieuw achter gesloten deuren.
Opeens stond Jezus midden tussen ons in,
wenste ons vrede en richtte zich direct tot mij:
‘Kom hier, leg je hand in mijn zij,
kijk naar de wonden in mijn handen.’
Ik wist niet wat ik moest doen,
ik stond aan de grond genageld.
Hij nodigde mij uit om naar hem toe te komen
maar ik wilde niet naar hem toe,
ik wilde zijn lichaam niet aanraken.
Ik geloofde het zo wel:
hij was er nog.
Anders, maar hij was er nog.
Ik wilde wegvluchten maar ik kon het niet,
een rare mengeling van verbijstering en angst maakte zich van mij meester.
Ik had wel van alles willen uitschreeuwen.
‘Ik geloof jullie wel’, wilde ik roepen.
‘Ik geloof jullie wel,
ik had jullie eerder moeten geloven.
Mijn wantrouwen was te groot
Het was niet eerlijk van mij om jullie woorden in twijfel te trekken –
hoe vaak heb ik niet de woorden van een ander moeten geloven?
verhalen die vreemd voor mij waren
maar die ik hoorde als een kind,
alles kon mij fascineren.
Maar dit niet,
dit verhaal dat hij weer zou leven
was een grove ontkenning van zijn dood,
het niet willen accepteren van zijn sterven.
Ik weet het:
we hebben al zo lang met elkaar opgetrokken.
Ik ken jullie beter dan wie dan ook,
we zijn vrienden,
maar hoe kon ik geloven
dat een dode weer leeft?
Van een mens kan toch niet het onmogelijke worden gevraagd?
Ja, Lazarus heb ik ook wel gezien
maar Lazarus sliep –
of niet?
Of niet?
Ik had het allemaal willen zeggen, willen uitschreeuwen –
ik zei niets.
Jezus bleef mij aankijken en ik begon wat te stamelen.
‘Mijn heer en mijn God…’
Er schoot van alles door mijn hoofd:
geloven dat een dode weer leeft
dat hoeft een mens toch ook niet te geloven?
Wie vraagt dat nu van ons?
‘Tomas!’
Jezus riep mij weg uit mijn gedachten.
‘Gelukkig de mensen die niet zien en toch geloven.’
De woorden drongen langzaam tot mij door:
gelukkig de mensen die niet zien en toch geloven.
Ik wilde zien,
alleen mijn ogen zouden kunnen geloven.
Ik wilde voelen,
ik wilde vasthouden,
ik wilde meer dan woorden.
Gelukkig de mensen die niet zien en toch geloven –
dat klonk als een veroordeling.
Ik had gefaald;
ik had woorden in twijfel getrokken.
En nu, nu voel ik dezelfde onmacht
dat ik jullie met mijn woorden niet kan overtuigen van wat ik heb gezien,
ik kan Jezus niet tot leven wekken.
Nog één keer hebben we hem gezien
aan de oever van het meer van Galilea,
daarna is hij niet meer aan ons verschenen
en hadden we niets meer over –
alleen herinneringen,
alleen maar woorden.
‘Gelukkig hen die niet zien en toch geloven.’
Het klonk als een veroordeling
maar het was misschien meer een wens
voor al de mensen die na ons zouden komen
en niets meer zouden horen
dan een gerucht.
(Muziek)
Tomas:
Ik heb doden gezien.
Ik heb heel veel doden gezien.
Ik heb nog nooit een levende dode gezien.
Levende doden bestaan niet,
de doden zijn dood.
De dood bestaat niet, levenden bestaan;
levende doden zijn een wens, een gedachte, meer niet.
Je vriend of vriendin, je man, je vrouw – ze hebben alle kans om levende doden te worden.
Je wilt niet accepteren dat ze er niet meer zijn.
Je gaat hun gangen na, ze blijven in je buurt.
Je koestert hun kleren.
Je herhaalt de laatste woorden die ze gezegd hebben.
Je volgt hun levensritme,
je staat op dezelfde tijd op.
Je geeft ze te eten.
Je ziet ze lopen,
je hoort hun stem.
Je bespreekt de laatste dingen met ze:
je klaagt over het weer,
je vertelt van de onenigheid met de buren,
je laat de kleren zien die je gekocht hebt en de foto’s die je onlangs hebt gemaakt.
Je stelt vrolijk hun goedkeuring vast.
Je vraagt om advies.
Ze stellen een vraag,
je geeft antwoord.
Ze zwijgen niet.
Je weet wat ze zeggen,
je kent hun woordkeuze,
zij kennen jouw vragen.
Dan zegt iemand tegen je dat ze niet meer bestaan.
Iemand zegt tegen je dat je op moet houden tegen jezelf te praten.
Zet één bord op tafel in plaats van twee;
pak je eigen leven op, doe de dingen die je alleen moet doen.
Ga weg, ga op reis, verzet je zinnen…
Een vriend neemt je in vertrouwen om je ervan te overtuigen dat het huis echt leeg is;
je sputtert tegen, want wat weet hij er nu van?
Straks als hij weg is is het huis weer vol, en wordt alles weer zoals het altijd is geweest –
het is nooit anders geweest.
je vriend heeft niet het vermogen de dingen te zien die jij wel ziet.
Iemand neemt je mee naar een graf en laat je in stilte achter.
‘Hier is het einde, hier ligt een naam, meer niet.
Hier is het leven achtergelaten.
Hier wordt niets meer gezegd’, wordt er tegen je gezegd.
‘Geloof nou maar
Het was mooi en minder mooi,
onthoud de goede dingen,
roep herinneringen op.’
Je kijkt en wilt het niet geloven;
je wilt niets horen.
Een zachte hand voert je weg van het graf en een stem begint onderweg tegen je te praten,
fluisterend.
‘Accepteer dat dood dood is;
je roept alles op in je verbeelding,
de doden zijn er niet meer.’
Je weigert te luisteren.
De stem wordt luider en probeert tot je door te dringen:
‘Je moet het zelf weten, maar het is niet goed wat je doet.
Je verbeelding gaat met je op de loop.
Heb je niet in de gaten dat mensen je gaan mijden?’
Je luistert weer niet.
Dan zet de stem het op een onmachtig schreeuwen:
‘Levende doden bestaan niet!
Ik ben die stem geweest bij een vriend,
ik heb hem naar huis gebracht.
je kunt de doden niet missen, zei ik tegen hem;
ze zijn met je vergroeid,
ze zijn een deel van jezelf geworden.
Je moet dat deel afstaan, afsluiten,
als een boek dicht doen,
niet meer openen, zeker niet voor het slapen gaan.
Accepteer dat dood dood is.
Ik laat je nu alleen,
ik ga.’
Later, veel later,
ben ik teruggegaan naar mijn vriend.
Ik had minder woorden dan voorheen.
‘Laat ik het zo zeggen, zei ik,
‘je weet dat ik optrok met Jezus van Nazareth.
Je weet ook dat hij dood is.
Ik heb hem naderhand gezien,
de Levende.
Ik weet niet of dat voor jou wat uitmaakt,
voor mij wel.’
(Muziek)