Menu

Premium

Concentrische cirkels

De leden van de ekklèsia in hun verhouding tot elkaar en tot de buitenstaanders volgens de brieven van het Nieuwe Testament

In de oudere, evolutionistisch georiënteerde benadering van jodendom en christendom komen we de stelling tegen dat er in het Oude Testament en in het jodendom wel oproepen te vinden zijn om de vijand lief te hebben, maar dat deze in een zekere halfslachtigheid blijven steken en dat een duidelijk concept van naastenliefde en dus ook een werkelijk appèl hiertoe pas bij Jezus te vinden zijn. De joodse religie lijdt immers aan ‘nationale Bedingtheit’.[1] Representatief voor deze houding is wellicht het artikel van in ThWNT: ἀγαπάω. Hij geeft toe dat liefde tot de vijand een belangrijk thema is in het hellenistische jodendom, maar het is een liefde die onderscheidt maakt. Kenmerkend is ‘ihr konzentrischer Grundcharakter’.[2]We vinden in het met Jezus contemporaine jodendom wel diepe gedachten over liefde tot de vijand, maar ‘ [d]ie hohen Worte über die Liebe bleiben vereinzelt…. Erst Jesus hat die alten Grundmauern gesprengt und den radikalen Neubau gewagt’.[3]

Iets daarvan komen we nog tegen in het grote werk van A. Nissen uit 1974 over de verhouding tot de naaste in het ‘antike Judentum’. Inzake de houding tot de vijand is het grote verschil tussen Jezus’ boodschap en het jodendom: ‘Eine Liebe zum Feind […] gibt es deshalb im Judentum nicht; sie ist nicht nur in den uns erhaltenen Quellen nicht belegt, sondern ist vom Ansatz her ausgeschlossen…’[4]Hij beroept zich daarbij op een aantal joodse schrijvers die eenparig stellen dat hulp aan de vijand in nood een gebod is, maar dat liefde tot de vijand een onmogelijkheid is, gezien de beperkte menselijke mogelijkheden. ‘Denn auch die Selbstverleugnung hat ihre Grenze…’[5]Het gaat in het jodendom om bereikbare ethische doelen en niet om een hoogstaande moraal die in de praktijk onuitvoerbaar blijkt. DeThora is niet aan engelen, maar aan mensen gegeven.[6] Zo zullen we ook de uitspraak van Lapide moeten uitleggen:

Schadenfreude, Feindeshass und Vergeltung des Bösen mit Bösem sind also verboten, während Grossmut und Liebesdienste für den Feind in der Not geboten werden – aber Feindesliebe als moralisches Prinzip kennt das Judentum nicht. Dieser Imperativ ist wohl der einzige in all den drei Kapitteln der Bergpredigt, der einer klaren Parallele oder Analogie in der Rabbinischen Literatur entbehrt. Er ist, in der Terminologie der Theologen, jesuanisches Sondergut.[7][8][9]

Opmerkelijk is dat joodse geleerden hier dichtbij de traditioneel-christelijke interpretatie van het jodendom komen, maar met een andere beoordeling van de posities. De kernvraag is hierbij: is de bergrede uitvoerbaar of is het een hoogstaande ethiek die ons maximaal laat zien hoe hoog de morele meetlat ligt en ons vanuit het hier ontstane schuldgevoel bij de vergevende liefde van God wil brengen en houden? Is de joodse ethiek niet realistischer doordat ze niet het onmogelijke van mensen vraagt? Moderne psychologische inzichten spelen hier ook mee en dat alles samen maakt dat de christelijke ethiek haar plaats op de rechterstoel heeft moeten inruilen voor die op de beklaagdenbank.

In dit artikel onderwerp ik de stelling van Bousset en Stauffer niet aan een kritisch onderzoek. Dan zou ik de joodse ethiek uit de tijd van de tweede tempel moeten vergelijken met Jezus’ woorden over de verhouding tussen mensen. De positie van deze twee geleerden bracht me wel tot mijn onderzoeksvraag: is het beeld van de concentrische cirkels waarmee Stauffer het jodendom beschrijft niet uitermate geschikt om de ethiek van de nieuwtestamentische brieven aan te duiden? Wordt er ook daar geen verschil gemaakt tussen buitenstaanders en ‘binnenstaanders’?

Het zou kunnen dat er een tegenstelling bestaat op dit punt tussen Jezus en het jodendom van zijn tijd. Maar dan zou het, als de onderstaande analyse deugt, dezelfde tegenstelling zijn die er ligt tussen Jezus en de nieuwtestamentische brieven. Ook die tegenstelling is mogelijk. Maar de tegenstelling tussen jodendom en christendom, zoals die op dit punt vaak gehanteerd is en in het spoor van Bousset en Stauffer is verdedigd, blijkt dan onjuist te zijn.

Ik zal achtereenvolgens aan de orde stellen: Paulus, de deutero-paulijnen, 1 Petrus, Hebreeën, Jakobus en de johanneïsche brieven (in samenhang met het Evangelie van Johannes).

Paulus

De term die in de regel de verhouding tot medegelovigen aanduidt, is bij Paulus ἀγαπάω / άγάπη ‘[D]ient elkander door de liefde’[10], klinkt het in Galaten 5:13 als oproep aan de gemeenten van Galatië. De evidentie is overweldigend:[11] de liefde is wezenlijk filadelfia (Rom. 12:10 en 1 Tess. 4:9). Paulus het ook van zichzelf zeggen dat hij de gemeente van Korinte heeft liefgehad (2 Kor. 2:4; 11:11; 12:15). Wel soms algemener van de liefde worden gesproken, zoals in 1 Korintiërs 13, maar duidelijk is ook hier dat dit in de gemeentelijke context wordt gezegd (vgl. 12:12-31; 14:1vv.). Het woord άλλήλους(1 Tess. 4:9) is in dit verband kenmerkend omdat het een wederkerigheid uitdrukt die wezenlijk is voor de gemeente. De liefde blijken in de financiële hulp aan de broeders en zusters, zoals Paulus’ aansporingen om mild aan de gemeente te Jeruzalem te geven, laten zien (2 Kor. 8:8,24). Ook in 2 Tessalonicensen 1:3 is de liefde een zaak van gemeentelijke verhoudingen: de schrijver dankt en bidt voor de liefde ‘jegens elkaar’.[12]

de meer nuchtere, minder gevoelsmatig bepaalde verhouding tegenover de niet-gelovige of de vijand uit te drukken, bedient Paulus zich van de termen τὸ ἀγαθόν of τὸ καλόν (ook in het meervoud). De gelovigen moeten zich het goede (καλά) tegenover alle mensen voornemen (προνοέω; Rom. 12:17). Met andere woorden, zodra het gaat om ‘alle mensen’ is niet de liefde, maar het goede het adequate woord. In de situatie van vijandschap geldt dan ook niet dat de gelovige daarin standhoudt en overwint door de liefde, maar door het goede (Rom. 12:21). Ook in het vervolg, Romeinen 13:1-7, waarin het gedrag van de gelovigen in de publieke sector aan de orde komt, worden ze niet opgeroepen om lief te hebben, maar om het goede te doen (Rom. 13:3). Goed en kwaad zijn hier de polen waartussen het maatschappelijk leven zich afspeelt.

In Romeinen 13:8 is het omstreden of Paulus met deze oproep de gemeente dan wel alle mensen op het oog heeft: ‘Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben; want wie de ander liefheeft, heeft de wet vervuld’. De meeste commentaren gaan uit van de universele strekking van het liefdegebod in deze tekst. De argumenten daarbij zijn dat het in de voorafgaande perikoop over het publieke leven en de verhoudingen binnen de staat gaat. Verder wijzen de geboden waarmee in vs. 9 het liefdegebod geconcretiseerd wordt niet op een beperking van de levenskring. Niet stelen geldt universeel en zo dus ook de liefde.[13] Het is mogelijk dat Paulus met deze zakelijke, morele bepalingen een nuchtere, niet primair gevoelsmatig bepaalde invulling aan het woord ‘liefhebben’ geeft en daarom in staat is om het gebod lief te hebben een algemene gelding te geven.

Toch zijn er ook argumenten die in een andere richting wijzen. De context wijst niet alleen naar het publieke leven, maar ook naar de gemeente (12:1-16; 14:1vv). Het parallelle beroep op Leviticus 19:18 in Galaten 5:14 en Jakobus 2:8 (zie onder) verwijst overduidelijk naar de gemeentelijke situatie. Het woord ἀγαπάω wordt, zoals we zagen, in alle andere gevallen voor de broeders en de zusters gebruikt. Bovendien, en dit lijkt me doorslaggevend, is άλλήλων een typisch gemeentelijk woord. In het Corpus Paulinum wordt dit woord verder nergens gebruikt om een positieve verhouding of daad aan te geven buiten de gemeentelijke sfeer.[14] J.P. Versteeg heeft deze wederkerige voornaamwoorden gecatalogiseerd en onderzocht en zijn overzicht ervan laat zien dat het in de brieven steeds om gemeentelijke verhoudingen gaat.[15] Nergens in het Nieuwe Testament worden de verhoudingen in het publieke leven met dit woord gereguleerd. Paulus zou ook zijn hand overspelen als hij met deze oproep de morele verhoudingen binnen de samenleving van wilde regelen. Zijn oproepen gelden de gemeentelijke situatie en de wederkerigheid die daar heerst, en daarvoor worden de woorden άλλήλωνen ἑαυτνωgebruikt. Daarnaast zegt hij iets over de houding van de gelovigen tegenover een niet-gelovige, wellicht vijandige buitenwereld. Mijns inziens moeten we op grond van deze gegevens stellen dat het in Romeinen 13:8 primair gaat om gemeentelijke, wederkerige verhoudingen, waarbij de apostel zich, gezien 13:1-7, natuurlijk bewust is dat deze houding doorwerkt in de manier waarop gelovigen in het publieke leven staan en met niet-gelovigen omgaan. Deze denkwijze vinden we elders ook in het Nieuwe Testament, bijvoorbeeld in 2 Petrus 1:7, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen de filadelfia (betrokken op medegelovigen) en de agapè (betrokken op allen) en de weg naar de agapè via de filadelfia loopt.

Er is een aantal teksten in het Corpus Paulinum waarin de bovenstaande schematiek doorbroken schijnt te worden en dat gebeurt tot op zekere hoogte ook inderdaad. In 1 Tessalonicensen 3:12 wordt gesproken over ‘de liefde tot elkaar en tot allen’, en in 5:15 worden de gelovigen opgeroepen om het goede (τὸ ἀγαθόν) na te jagen ‘jegens elkaar en jegens allen’.[16] Hier kunnen beide groepen, gelovigen èn ongelovigen, zowel met de liefde als met het goede verbonden worden. Toch blijven de verschillende kringen ook hier onderscheiden en wordt er niet opgeroepen tot een ongedifferentieerde liefde tot alle mensen. Dat blijkt met name uit Galaten 6:10 waar de oproep luidt: ‘Laten wij dus, daar wij de gelegenheid hebben, doen wat goed is voor allen, maar inzonderheid voor onze geloofsgenoten’.[17][18][19]

Als we aan de andere kant van de lijn beginnen en onderzoeken met welke woorden de verhouding tot ‘alle mensen’ of ‘allen’ getypeerd wordt, is de oogst als volgt. In Romeinen 12:17 wordt opgeroepen om het goede (καλά) voor te hebben met alle mensen en in vs.18 om vrede met allen te houden. De Korintiërs worden opgeroepen om een leesbare brief van Christus te zijn voor alle mensen (2 Korintiërs 3:2v). In Filippenzen 4:5 luidt de oproep ‘Uw vriendelijkheid zij alle mensen bekend’. In 1 Tessalonicensen 5:14 wordt gevraagd om geduld jegens allen, maar hier is het waarschijnlijk dat Paulus aan ‘al de gemeenteleden’ denkt, gezien de categorieën die hij eerder in dit vers noemt.[20] Dat de Joden volgens 1 Tessalonicensen 2:15 vijandig zijn tegenover ‘alle mensen’ pleit volgens de apostel niet voor hen.

De conclusie is dat Paulus in de regel de woorden liefhebben en liefde reserveert voor de geloofsgenoten en de term het goede (zich voornemen, doen) gebruikt voor de anderen, voor hen ‘die buiten zijn’ (vgl. 1 Kor. 5:12,13), inclusief de vijanden. Juist de uitzonderingen hierop laten zien dat er verschil tussen beide kringen blijft bestaan, omdat beide groepen apart benoemd worden. Een tekst als 2 Korintiërs 3:2v laat zien dat missionaire motieven een rol gespeeld hebben in de oproep om de naaste wel te doen.

In het spoor van Paulus

In de waarschijnlijk deutero-paulijnse brieven Efeziërs en Kolossenzen wordt deze lijn doorgetrokken: het woord liefde wordt met de heiligen, de geloofsgenoten, verbonden (Ef. 1:15; 4:2,15,16; 6:23; Kol. 1:4; 2:2; 3:14). ‘Het goede doen’ is daarentegen een uitdrukking die in Efeziërs 6:8 voor slaven en vrijen geldt in de maatschappelijke verhoudingen.

In de pastorale brieven is grote aandacht voor de niet-gelovigen. Dat te maken hebben met de nadruk op het universele karakter van het heil. Christus heeft zich gegeven als een losprijs voor allen (1 Tim. 2:6). De genade van God is verschenen heilbrengend (σωτήριος) voor alle mensen (Tit. 2:11). God is dan ook een Heiland (σωτήρ) voor alle mensen, zij het dan ook dat er aan toegevoegd wordt ‘inzonderheid voor de gelovigen’ (1 Tim. 4:10). Van hieruit worden de gelovigen opgeroepen om voorbeden voor alle mensen te doen (1 Tim. 2:1) en zachtmoedigheid (πραΰτης) te bewijzen jegens allen (Tit. 3:2). De mening van de buitenstaanders is van belang bij de verkiezing van de opzieners. Een kandidaat-opziener moet een goed getuigenis hebben van hen die buiten zijn (1 Tim. 3:7).

Er wordt in deze brieven betrekkelijk weinig aandacht gevraagd voor de onderlinge liefde tussen de gemeenteleden. Dat samenhangen met de hiërarchische gemeentestructuur die in de pastorale brieven verondersteld en gepropageerd wordt. Het woord ἀλλήλων komt maar één keer voor, in Titus 3:3 over mensen die elkaar haten, een uitdrukking die het leven van mensen weergeeft vóór zij tot het geloof gekomen zijn. Het verbum ἀγαπάωwordt niet gebruikt om de onderlinge liefde binnen de gemeente aan te duiden en het substantief ἀγάπη wordt vooral in de opsomming van deugden genoemd (1 Tim. 2:15; 4:12; 2 Tim. 2:22; Tit. 2:2 enz.). Het is ‘liefde in het algemeen’ en aan de teksten is niets te ontlenen betreffende het voorwerp waarop deze liefde zich richt.[21]

In deze brieven wordt ἔργονἀγαθόνveelal gebruikt in een algemene zin (2 Tim. 2:21; 3:17), soms voor vrouwen in de huiselijke of gemeentelijke situatie (1 Tim. 2:10 [meervoud]; 5:10), en ook voor de houding tegenover de overheid: ‘Herinner hen eraan, dat zij zich aan overheid en gezag onderwerpen, gehoorzaam, tot alle goed werk bereid zijn’ (Tit. 3:1). Hetzelfde geldt van (τὰ) ἔργα (τὰ) καλά[22]: de uitdrukking wordt doorgaans in het algemeen gebruikt (1 Tim. 5:25; vgl. Tit. 2:7,14; 3:8,14), soms in wat meer specifieke situaties (1 Tim. 5:10; 6:18). Dat bij de goede werken van charitatieve aard (bijv. 1 Tim. 6:18) aan mensen binnen en buiten de gemeente gedacht wordt, mogen we uit de aard der zaak wel aannemen. Ook in Titus 2:7 mogen we, gezien de missionaire context, aan niet-gelovigen denken.[23] Concluderend kunnen we zeggen dat we in Kolossenzen en Efeziërs de paulijnse differentiatie in de houding tegenover geloofsgenoten en buitenstaanders terugvinden, zij het ook dat we hier, gezien de beperkte gegevens, voorzichtig moeten zijn, maar dat de pastorale brieven dit onderscheid niet kennen.

1 Petrus

Dat er in de eerste christelijke gemeenten verschillende houdingen bestonden tegenover buitenstaanders en ‘binnenstaanders’ is duidelijk. We zullen ons de kleine gemeenten moeten voorstellen als doorgaans hechte, warme gemeenschappen die voor haar leden veiligheid boden, terwijl de buitenwereld zich veelal onwelwillend en zelfs vijandig opstelde.[24]

In 1 Petrus wordt het woord ἀγαπάωniet gebruikt om de houding tot de vijandige buitenwereld uit te drukken, maar wel om de relatie tot de broeders en zusters, de ἀγαπηχοί(2:11, 4:12) weer te geven. Het woord de verhouding tot Jezus Christus typeren (1:8), maar het wordt ook gebruikt om de (gewenste) onderlinge verhoudingen in de gemeente mee aan te geven: ‘heb elkaar dan vurig lief vanuit een zuiver hart’ (1:22). [25]De ἀγάπη wordt in ditzelfde vers dan ook geduid als φιλαδελφία. In de verschillende woorden die in 2:17 gebruikt worden om de gelovige houding in verschillende levenskringen te bepalen, is ἀγαπάω de term die met de broederschap wordt verbonden: Eert allen (τιμήσατε), hebt de broederschap lief, vreest God, eert de keizer. Blijkbaar ervaart de schrijver verschil tussen de houding die allen, en dan ook (als vertegenwoordiger van allen) de keizer geldt (τιμάω) en de houding die tegenover de broeders en de zusters past (ἀγαπάω). We zouden dit op de noemers ‘respect’ en ‘liefde’ kunnen brengen.

Voor de relatie tot de veelal vijandige buitenwereld te kenmerken, wordt een ander woord gebruikt: goeddoen, ἀγαθοποιέωof ποιέω το ἀγαθόν. In 3:11 gaat het om een citaat uit de Septuaginta(ποιησάτω ἀγαθόν; Ps. 33:15LXX)[26] en gezet wordt in het kader van een vergevingsgezinde en milde houding ten opzichte van vijanden. De oproep ‘vergeldt geen kwaad met kwaad of laster met laster, maar zegent integendeel’ (3:9) wordt ermee bekrachtigd. Met andere woorden, het gaat hier om concrete daden ten opzichte van de vijand en niet zozeer om gevoelens van sympathie of liefde. Het adjectief καλός kan als synoniem van ἀγαθός gebruikt worden (2:12).

Maar het woord ἀγαθοποιέωwordt ook buiten citaten om in de brief gebruikt. De oproepen die in 2:11-3:7 aan verschillende maatschappelijke categorieën christenen gedaan worden, hebben een missionaire spits. Hoe kunnen de niet-gelovigen die veelal negatief staan tegenover de christenen gewonnen worden? Belangrijk is de goede wandel onder de heidenen (τὴν ἀναστροφὴν … καλήν; 2:12). De laatsten belasteren de christenen als boosdoeners(2:12) maar komen wellicht tot andere gedachten als ze door de goede werken (ἐκ των καλών ἔργων; 2:12) van de belasterden ontdekken hoe de christenen in werkelijkheid zijn. In dat kader staat ook de oproep om de overheid te gehoorzamen die er is tot bestraffing van boosdoeners (2:14). Juist door goed te doen kan er een correct beeld van christenen ontstaan. Ook voor de christelijke slaven die een heidense meester hebben, geldt dat ze worden opgeroepen om goed te doen (2:15). Hetzelfde woord wordt gebruikt voor de gewenste houding van de vrouwen tegenover hun mannen (3:6). Het is mogelijk dat hier nog de situatie van 3:1 doorklinkt: een gelovige vrouw die een ongelovige man heeft, moet hem proberen te winnen.In deze hele passage ligt het accent op het feitelijke doen, op het uiterlijk gedrag.

Dat ἀγαθοποιέω in 1 Petrus een kernwoord is, blijkt uit de concordantie: van de negen keer dat het in het Nieuwe Testament voorkomt, vinden we het vier keer in 1 Petrus. De woorden ἀγαθοποιΐα (4:19) en ἀγαθοποιός (2:14) zijn petrinische hapax legomena. De conclusie is dat ten aanzien van de medegelovigen, de ἀγαπητοί, een woord wordt gebruikt dat warme gevoelens uitdrukt, ἀγαπάω, en dat voor de veelal vijandige en afwijzende buitenwereld het woord ἀγαθοποιέω en verwante woorden worden gereserveerd.

Hebreeën

In de brief aan de Hebreeën wordt weinig aandacht geschonken aan de verhouding tot de niet-gelovigen. Liefde die aan God wordt betoond, blijkt uit de dienst die ten opzichte van ‘de heiligen’ wordt verricht (6:10). De oproep van 10:24: ‘En laten wij op elkander acht geven om elkaar aan te vuren tot liefde en goede werken’ hoeft niet exclusief ‘binnenkerkelijk’ te zijn, maar ook hier zullen we in eerste instantie moeten denken aan liefde die zich richt op medegelovigen,[27] evenals in 12:14 waar wordt opgeroepen: ‘jaagt naar vrede met allen’.[28][29] De aanspraak in de brief is veelal ‘broeders’[30] en voor hen is de filadelfia (13:1) dan ook wezenlijk.

Jakobus

In een brief als die van Jakobus, waarin sociale thema’s worden aangesneden, zou uit de aard der zaak verwacht mogen worden dat niet de gemeentelijke maar de maatschappelijke verhoudingen een dominante rol spelen. Dat is echter niet het geval. Jakobus’ oproep tot een daadwerkelijk geloof geldt primair de broeders en zusters. Zo bijvoorbeeld in 2:14-15: ‘Wat baat het, mijn broeders, of iemand al beweert geloof te hebben, als hij geen werken heeft? dat geloof hem behouden? Stel, dat een broeder of zuster gebrek heeft aan kleding en aan dagelijks voedsel… ’

Het appèl op de regel van Leviticus 19:18 (‘Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf’) in 2:8b moet dan ook primair binnen de gemeente verstaan worden. Daarop wijst het geheel van de perikoop 2:1-13 die inzet met de casus van de gemeentelijke samenkomst. Ook 4:12, de enige andere plaats in deze brief waar πλησίονvoorkomt, stelt de naaste gelijk aan de broeder.

De al genoemde tekst 2:8 is de enige waar de uitdrukking ‘elkaar liefhebben’ voorkomt en nog wel in een Schriftcitaat. Gecombineerd met het pronomen ἀλλήλωνvinden we verder nog de verba: ‘(geen) kwaadspreken van’ (4:11), ‘(niet) zuchten tegen’ (5:9), ‘de zonden belijden aan’ en ‘bidden voor’ (5:16).

De conclusie is dat Jakobus in zijn felle sociale protest zich primair richt op de leden van de ekklèsia en dat de brief sterk ‘binnenkerkelijk’ is. Uit de aard der zaak treft zijn protest ook de rijken buiten de gemeente en geldt zijn appèl op de broeders om goed te doen niet alleen de medegelovigen, maar de aandacht is vooral gericht op de situatie binnen de gemeente.

De johanneïsche geschriften

In de johanneïsche geschriften[31] komt het thema ‘liefde voor de vijand’ niet aan de orde. Dat zal te maken hebben met de bedreiging die de johanneïsche gemeenten van buitenaf ervaren. ‘De wereld’ is, ondanks Johannes 3:16, het inbegrip van alles wat tegenover God, Jezus Christus en zijn gemeente staat. De wereld haat hen dan ook (Joh. 15:18,24; 17:14).

Zoals we kunnen verwachten is het beheersende aspect van de naastenliefde in de johanneïsche geschriften ‘broederliefde’, al komt het woord filadelfia hier niet voor. Steeds weer klinkt de oproep om elkaar lief te hebben (ἀγαπάω; Joh. 13:34; 15:12,17; 1 Joh. 3:11,23; 4:7,11,12; 2 Joh. 5). Ook van Jezus lezen we dat hij zijn ‘eigen mensen’ (τοὺς ἰδίους) heeft liefgehad (Joh.13:1). Een zekere differentiatie binnen deze groep is wel aanwezig: Jezus heeft Marta (in het bijzonder) lief (Joh. 11:5). Dat geldt vanzelfsprekend ook van ‘de discipel dien Jezus liefhad’ (Joh. 13:23, 19:26; 20:2; 21:7,20). Hoewel ‘liefhebben’ in deze geschriften een sterk gevoelsmatige component heeft, speelt ook de daadwerkelijke gehoorzaamheid hier een rol: ‘Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het, die Mij liefheeft; en wie Mij liefheeft, zal geliefd worden door mijn Vader en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren’ (Joh. 14:21). Ook in 1 Johannes heeft het liefhebben van de broeder een duidelijke implicatie, namelijk praktische bijstand in zijn nood (3:14-17).

Het blijft opvallend dat de schrijver van deze geschriften voor wie het begrip liefde centraal staat, geen aanwijzingen heeft gegeven hoe zich te gedragen tegenover ‘de wereld’. Bij Matteüs, Paulus en in 1 Petrus merken we ook iets van de tegenstand die de jonge gemeente ondervindt, maar niettemin worden de gelovigen gevraagd de buitenstaanders, ook als dat tegenstanders zijn, met welwillendheid tegemoet te treden.

Het beroep op Leviticus 19:18

Het nieuwtestamentisch beroep op de regel van Leviticus 19:18 (‘Gij zult…uw naaste liefhebben als uzelf’) is in ons verband verhelderend. Het woord ‘naaste’ (πλησίον) komt 17 keer voor in het Nieuwe Testament. Negen maal wordt daarbij de samenvattende regel in Leviticus 19:18 geciteerd en in vier andere plaatsen is er sprake van een toespeling op deze tekst.

In de brieven is het begrip ‘naaste’ volstrekt inwisselbaar voor ‘broeder’ (Gal. 5:13, 14; Jak. 2:5,8; 4:11,12). Ook in Romeinen 15:2 en Efeziërs 4:25 komt het voor in de gemeentelijke context. De enige tekst waarin het omstreden is, is Romeinen 13:9-10, de tekst waar we hierboven al aandacht aan hebben geschonken. In de parallellen Galaten 5:14 en Jakobus 2:8 dient het beroep op Leviticus 19:18 om de oproep tot wederzijdse opbouw in het geloof binnen de gemeente te ondersteunen. Dit, alsook de inwisselbaarheid van ‘naaste’ en ‘broeder’, zijn extra argumenten voor de interpretatie van Romeinen 13:9-10 zoals we die boven hebben gegeven.

Conclusies

We hebben in dit artikel ons uitgangspunt genomen in het jodendom van Jezus’ tijd en ons als taak gesteld om te onderzoeken of de brieven van het Nieuwe Testament niet net zo concentrisch denken als het jodendom uit die tijd: aan de een mag meer liefde worden gegeven dan aan de ander.

In het Oude Testament is de naaste doorgaans de volksgenoot.[32] Deze naaste mag een voorkeursbehandeling verwachten ten opzichte van de niet-Israëliet. Bij de zevenjaarlijkse kwijtschelding geldt: ‘En dit is de wiiz.e van kwijtschelding: iedere schuldeiser zal hetgeen hij aan zijn naaste leende, kwijtschelden; hij zal zijn naaste en zijn broeder niet tot betaling dwingen, omdat men een kwijtschelding voor de Here heeft afgekondigd. Een buitenlander moogt gij tot betaling dwingen, maar hetgeen gij van uw broeder te goed hebt, zult gij hem kwijtschelden’ (Deut. 15:2v). In die lijn stelt Mechilta de-Rabbi Isjma’el op Exodus 22.24 dat de Jood mag worden voorgetrokken voor de goj.

Maar in het Nieuwe Testament vinden we een dergelijk geluid: ‘Laten wij dus, daar wij de gelegenheid hebben, doen wat goed is voor allen, maar inzonderheid voor onze geloofsgenoten’ (Gal. 6:10). Ook het Nieuwe Testament kent de vereenzelviging van ‘naaste’ en ‘broeder’ en het verschil tussen hem en de buitenstaander, de niet-gelovige. Alleen wordt de gemeenschap nu niet meer op etnische basis, maar op de grondslag van het geloof in Jezus Christus gefundeerd.

In de periode waarin de behandelde brieven geschreven zijn, is de ekklèsia een gemeenschap met doop en avondmaal als kenmerkende rituelen, met een onderscheidende boodschap (Jezus is Heer), ook met tuchtprocedures die ingezet kunnen worden als een lid de perken van deze gemeenschap te buiten gaat (1 Kor. 5). Er is volgens 1 Korintiërs 5:12,13 duidelijk ‘binnen’ (ἔσω) en ‘buiten’ (ἔξω), er zijn gelovigen en ongelovigen.

Dat vraagt om tweeërlei houding. Zo vinden we het althans het duidelijkst terug bij Paulus en in 1 Petrus. In Kolossenzen en Efeziërs wordt de lijn van Paulus doorgetrokken. Idiomatisch kenmerkt zich deze tweeërlei houding door de woordgroep ἀγαπάω / ἀγάπη te reserveren voor de gelovigen en de verhouding tot de buitenstaanders uit te drukken met ἀγαθοποιέω of verwante woorden. 1 Petrus is op dit punt het meest consequent. Waar deze differentiatie wegvalt, het onderscheid worden aangegeven door een uitdrukking als ‘maar inzonderheid voor’ (Gal. 6:10), of eenvoudigweg door de volgorde: ‘tot elkaar en tot allen’ (1 Tess. 3:12; vgl. 5:15). Het korte geschrift 2 Petrus leent zich minder voor analyse op dit punt, maar heeft wel het veelbetekenende onderscheid van deἀγάπη en de φιλαδελφία (1:7). We zien dat het laatste woord hier een algemenere strekking heeft dan in 1 Petrus, maar dat er niettemin gedifferentieerd wordt in de verhouding tot de broeders en de buitenstaanders.

In andere corpora ligt dit minder duidelijk. In de pastorale brieven wordt weinig gezegd over de onderlinge liefde van de gemeenteleden, in het Corpus Johanneum wordt daarentegen hoofdzakelijk op deze ‘binnenkerkelijke’ verhoudingen gefocust. Ook de brief van Jakobus is meer naar binnen gericht dan op het eerste gezicht lijkt.

Het is veelzeggend dat het begrip φιλανθρωπίαin het Nieuwe Testament geen kernwoord is, terwijl het bij een contemporaine filosoof als Plutarchus een centrale plaats inneemt.[33] In het Nieuwe Testament wordt alleen van God (Tit. 3:4) en van niet-gelovigen (Hand. 27:3; 28:2) gezegd dat zij ‘menslievend’ zijn. Dat wil niet zeggen dat het Nieuwe Testament misantropisch van strekking is, wel dat dit ongedifferentieerde begrip niet geschikt geacht wordt om de morele houding ten opzichte van anderen uit te drukken. De schrijver van 1 Petrus differentieert duidelijk: er is φιλαδελφία (1:22) en er is ἀγαθοποιΐα(4:19), en andere nieuwtestamentische schrijvers weten met ander idioom dit onderscheid doorgaans goed weer te geven. Kortom, het beeld van de concentrische cirkels waarmee Stauffer de joodse ethiek typeert, is zeer geschikt om de dominante lijn in de ethiek van de nieuwtestamentische brieven weer te geven.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken