De onbegaanbare middenweg

4e na Epifanie (Jeremia 1:4-10 en Lucas 4:21-30)
In Lucas 4 maakt onze Heer en Redder Jezus Christus het onmogelijk om enkel zijn sympathisant of bewonderaar te zijn. De middenweg tussen verachting en aanbidding sluit Hij af. Conflictmijdend kun je Hem in ieder geval niet noemen. Hij is gekomen ‘opdat de gezindheid van vele harten openbaar zal worden’ (2:35). Steeds weer staan we voor de keuze: of Jezus uit onze wereld verdrijven, of Hem aanbidden. De gematigde tussenpositie blijkt onhoudbaar.
Dat is ook zichtbaar in de kerkgeschiedenis. Bijna alle christologische controverses hadden te maken met een ‘gematigde’ visie op Jezus. Arius (256-336) is het bekendste voorbeeld. Voor hem is Jezus een zeer verheven schepsel, maar je moet niet overdrijven door te zeggen dat Hij waarlijk mens en waarlijk God is. Toch heeft de kerk dat steevast gedaan: de meest radicale optie kiezen. Jezus is ‘God uit God, licht uit licht, één van wezen met de Vader’ (Nicea 325). Een woord van Jezus is een woord van God. Een daad van Jezus is een daad van God, zonder voorbehoud. In de kerkgeschiedenis is de middenweg lang niet altijd de juiste weg.
C.S. Lewis zegt in Onversneden christendom dat we kunnen kiezen: of Jezus is de Zoon van God, of Hij is krankzinnig of erger. ‘U kunt hem het zwijgen opleggen door hem een gek te noemen, U kunt hem bespugen en hem doden alsof hij een demon was; of U kunt aan zijn voeten vallen en hem Heer en God noemen. Maar laten we niet met die neerbuigende onzin aankomen dat hij een groot menselijk leraar was. Hij heeft die optie niet voor ons opengelaten. Dat lag niet in zijn bedoeling’ (boek II, hst. 3). Wat de mensen in Nazaret willen, is de middenweg bewandelen. Ze willen Jezus als beroemde inwoner, als wonderdoener. En Jezus maakt die middenweg onbegaanbaar.
‘Dat is toch de zoon van Jozef?’
De omslag is volledig. Binnen een paar minuten gaat het van bijval naar woede, van verwondering naar haat. Daartussenin klinken Jezus’ woorden over buitenstaanders die voorrang kregen op Israël. En deze rede, waarin Jezus opzettelijk zijn eigen glazen ingooit, is weer antwoord op de vraag: ‘Dat is toch de zoon van Jozef?’ (4:22). Familiarity breeds contempt, luidt het Engelse spreekwoord: vertrouwdheid kweekt minachting. Ik heb nog met Hem geknikkerd. Onze vaders waren collega’s. ‘Hij is toch de zoon van de timmerman?’ (Matteüs 13:55; Marcus 6:3). ‘Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef, en kennen wij zijn vader en moeder niet? Hoe kan Hij dan zeggen: Ik ben uit de hemel neergedaald?’ (Johannes 6:42). De ogenschijnlijk informatieve vraag is een teken van ongeloof. Er zit het besluit achter Jezus te beschouwen als mens zonder meer. Bijzonder mens wellicht; ereburger, wonderdoener, maar niet de Messias.
Jezus: Zoon van God?
Gelovigen van nu nemen beleefd de hoed af voor het Credo van Nicea, maar het is steeds opnieuw de vraag in hoeverre wij Jezus werkelijk belijden als Zoon van God. Bij sommige kerkelijke publicaties krijg je de indruk dat Jezus een inspirerende leraar is wiens inzichten echter nooit méér zijn dan een sprongvariant op wat een Jood uit de eerste eeuw kon denken – anders had Hij zich wel uitgelaten over milieu, slavernij, vrouwenrechten, seksuele minderheden enzovoort. Opvallend vaak wordt er over Jezus uitsluitend in de verleden tijd gesproken, als over iemand van voorbij. En over Jezus tout court, zonder enige titulatuur zoals Christus, Heer, Zoon van God, Heiland, Redder.
Opvallend is verder hoeveel kinderbijbels Jezus afbeelden als een ietwat lachwekkend flowerpowermannetje. Geen aureool, geen majesteit. Kortom, in het kerkelijk spreken over Jezus ontbreekt vaak het besef dat Hij God is; dat al zijn daden daden van God zijn en zijn woorden woorden van God. Opstaan voor de evangelielezing is dan ook niet nodig. In de cultuur van gewoonheid (‘authenticiteit’) wensen we ons een Jezus die naadloos past in de gezellige ‘vaderstad’ die wij samen vormen, maar waarin zijn hemelse oorsprong vergeten is.
Buitenstaanders die voorgaan
In de woorden van Jezus figureren twee heidense buitenstaanders: de weduwe van Sarepta en de Syriër Naäman. Israël is in die tijd afvallig geworden. Net als later Jeremia zijn Elia en Elisa ‘niet welkom’ in eigen land. Net als Jeremia hebben zij het nodig dat God hen terzijde staat om ze te redden (Jeremia 1:8). De weduwe ontvangt brood, Naäman wordt gereinigd. Is het vergezocht om hierin een verwijzing naar twee sacramenten te zien (vgl. LB 350:6)? Hoe dan ook, de boodschap is duidelijk: Nazaret ligt op één lijn met het afvallige Israël.
De ongrijpbare Jezus
‘Maar Hij liep midden tussen hen door en vertrok’ (Lucas 4:30). In het Johannesevangelie staat meermalen te lezen dat Jezus ontsnapt ‘omdat zijn ure nog niet gekomen was’. ‘Toen probeerden zij opnieuw Hem te grijpen, maar Hij stelde zich buiten hun bereik’ (Johannes 10:39). Er komt een moment waarop Jezus zichzelf wél bewust in de handen van mensen geeft. Maar dat is pas nadat heel duidelijk is geworden wie Jezus zegt te zijn: Zoon van God, Koning der Joden. Als ergens de gematigde middenweg onbegaanbaar is, dan onder het kruis.
Nazaret preludeert daarop. Wat een treurnis. En het had zo mooi kunnen zijn. Het is hopeloos en kansloos als we Jezus inder willen laten zijn dan wie Hij is. Bekering is dan het enig nodige. Terug naar de tweesprong, en dan de andere afslag nemen. Zo komen we weer uit bij hoe het allemaal begon. ‘De Geest van de Heer rust op Mij (…)’ (4:18). Als wij Jezus erkennen als wie Hij is, zal Hij zichzelf reddend aan ons bewijzen. We zullen Hem achteraf dankbaar zijn voor de brede weg die Hij afsloot, om ons de smalle weg van het leven te wijzen.
Deze exegese is opgesteld door Wouter van Voorst.