De schoonheid van heiligheid
Bij religieuze kunst denken we al snel aan allerlei pracht en praal. Gewaden, beelden, en voorwerpen die uiteindelijk bedoeld zijn om God te eren. Maar noodzakelijk zijn ze niet: ook een kale, lege zaal kan een heilige plek zijn.
We kregen met een groep een rondleiding door een tentoonstelling met de schatten van een klooster. Toen we voor een vitrine stonden met schitterende kazuifels vol goudborduursel, zilveren monstransen en enorme kaarsenstandaards, hield een van ons het niet meer. Ze barstte los: ‘Ik vind dit zo vreselijk, al die pracht en praal. Het is allemaal buitenkant. Daar gaat het toch niet om bij geloven? Wat heeft dat nou met God te maken?’
De rondleider verwees naar de bedoeling van al deze zorgvuldige en mooi gemaakte gewaden en voorwerpen: om God te eren.
Ze werden immers gebruikt in de liturgie – waarin mens en God elkaar naderen.
Nu is het lastige dat er in de praktijk allerlei andere motieven meespelen en de overhand kunnen krijgen om alles zo mooi aan te kleden: omdat je uit bent op een beloning van God, omdat je indruk wilt maken op anderen en zelf eer wilt krijgen, of omdat je wilt laten zien hoe belangrijk en machtig jij bent. In kerken is dat ongetwijfeld vaak gebeurd en gebeurt het nog: dat pracht en praal gebruikt wordt om indruk te maken en macht te bevestigen.
In de schaduw van god
Toch blijft schoonheid van wezenlijk belang bij het eren van God. Zo verwijzen de kleding van de joodse priesters, de architectuur van de tabernakel (het draagbare heiligdom waar God onder andere woonde) en de inrichting daarvan, die in het bijbelboek Exodus heel precies omschreven worden, naar God.
Rabbijn Jonathan Sacks wijst op Besaleël, die ook in het boek Exodus genoemd wordt. Hij was een zeer kundig vakman die de voorwerpen ontwierp en maakte die bij de tabernakel horen. Hij werkte met goud en zilver, bewerkte hout en sneed stenen. Zijn naam betekent ‘in de schaduw van God’. Dat wil zeggen: ‘zijn gave was zijn vermogen om door middel van zijn werk te laten zien dat kunst een schaduw is van God’. God is, als schepper van het heelal, de allergrootste kunstenaar. Religieuze kunst verwijst in de joodse traditie altijd naar iets dat zichzelf overstijgt.
Meer dan genieten van kunst
Zo zijn bijvoorbeeld ook de middeleeuwse kathedralen en alles wat daarin te zien is, bedoeld als een eerbetoon aan God de schepper. En misschien is het wel zo, dat als mensen zich niet meer in die bedoeling herkennen, er toch iets overeind blijft van de verbinding met het heilige en het alles overstijgende. Zoals een oude kapel, een kloostergang of de passiemuziek van Bach een gevoel oproepen dat meer is dan het genieten van schoonheid.
Heerlijkheid
In de Bijbel duidt de heerlijkheid van God een van de manieren aan waarop God in de wereld aanwezig is. Die heerlijkheid kan als een enorme glans zijn, een zon waar je niet in kunt kijken, een verterend vuur – een schoonheid die uit zijn voegen barst. Vaker nog is die heerlijkheid iets dat je niet ziet, maar wel voelt: als volheid, een vervuld zijn. Zo is Gods aanwezigheid ervaren, schoonheid ervaren.
Alleen als alles perfect is?
Maar er wringt ook iets. Zou het zo zijn dat je God alleen kunt eren, dat een plek alleen een heilige plek kan worden als alles piekfijn en perfect in orde is? Als de architectuur van het gebouw klopt, het avondmaalskleed smetteloos wit en gestreken is, het liturgische meubilair op elkaar is afgestemd, en er geen enkele valse noot in het koor klinkt? Als de liturgie ongestoord kan worden afgewerkt, zoals het hoort?
Nee, dat kan ik niet geloven. Ook een zaaltje met een systeemplafond en kale stoelen in een detentiecentrum kan een heilige plek worden. Ook daar kan God geëerd worden. Doordat iemand geconcentreerd een stuk uit de bijbel voorleest, oprecht woorden zoekt en vindt voor een gebed, met aandacht een kaars aansteekt, of ad rem eerlijke vragen stelt bij de woorden van een dominee of pastor.