De theologische ambivalenties van het rood en het blauw
De eerste kleurervaring die ik me herinner is een confrontatie met het rood: Barnett Newmans Who’s Afraid of Red, Yellow and Blue, het immense, voornamelijk rode doek in het Stedelijk Museum in Amsterdam, waar ik als kind dikwijls mee naartoe werd genomen. Ik herinner me dat ik het doek zag, maar de ervaring ervan niet meer terughalen. Kleurervaringen zijn hoe dan ook niet verbaal te reproduceren, ze zijn de taal voorbij. Net als, uiteindelijk, de theologie. Over kleur kun je niet schrijven.
Meer dan veertig jaar na mijn ontmoeting met Newman heeft het rood zich weer bij mij gemeld en kwam het onweerstaanbaar terug. Door mijn hoofd speelde een kwatrijn van Ida Gerhardt:
Gestreden heb ik levenslang met U.
Ik vind geen andere vrede dan bij U.
Hitte des daags, weder zijt gij geweken.
Oase van de avond, thans [1]
Het gedicht riep een gloeiend avondlandschap bij mij op dat begon te herademen bij het ondergaan van de zon. In mijn atelier kleurde mijn palet rozerood. Schevenings-rood-licht, Schevenings-rood-donker, cadmiumrood, koningspurperlak en karmozijn.[2] Niets fascinerender en raadselachtiger dan een schilderspalet en de kleurnuances die er naast en tegenover elkaar ontstaan in hun intensiteiten en verzadigingen, en die met elkaar gaan spreken, die elkaar versterken en tegenspreken. Overigens, alleen al de namen van de kleuren en pigmenten werken als toverspreuken: de felroze magenta- en quinacridone-pigmenten, de violette alizarine karmozijnlak, het Venetiaans rood en de kleur van de verbrande aarde van de gebrande Sienna.
Op mijn palet staan aan de rand heldere bleek- en dieproden, meer naar het midden liggen rode, roze en paarse grijzen, en, opnieuw aan de rand, naast de blauwen, diepe violetten en heldere paarsen. Het landschap dat op mijn palet ontstond, bracht ik langzaam over naar het linnen. Een gloeiend landschap ontstond en begon te spreken, een rood gevlekt land, met hier en daar een paar huizen, onder een langzaam diep-Berlijns-blauw en violet kleurende lucht. Een dikke zomernacht en een herademen, een warme zomeravond en een nipte ontsnapping. Het rood, zoals iedere kleur, is vol ambivalenties. Het verteert en het verwarmt. Het is de kleur van het vuur en van het bloed, enthousiasme en dood, geest en lichaam. Het landschap heeft een paar jaar op mijn werkkamer gehangen in een kil en kleurloos universiteitsgebouw, waar het voor wat warmte en ongemak zorgde. Ik wilde in de brave theologenwereld geen al te rustgevend doek ophangen.
Theologische ambivalenties van de kleur
In de tijd dat ik aan het doek werkte, publiceerde ik een gebed van aanbidding waarin ik de Godsnamen met kleuren associeerde.
Als ik uw naam noem
“Brandende vuurgloed”
knappert op warm woestijnzand
een oranjerode droogte.[3]
Ik aanbid de God die zich na een ijskoude nacht toont als de stralende warmtebron waarin ik mij koester, en die een paar uur later over het zand davert als de genadeloze en onontkoombare, als verterend vuur. Een droogte die de koude uit je botten verjaagt en die je doet sterven van de dorst. Oordeel en pinkstervuur, strijd en vrede, vernietiging en warmte – het zijn de ambivalenties van het rood en de ambivalenties van de God van Israël.
Hoe anders is het blauw.
Als ik uw naam noem
“Eeuwige God”
weerspiegelt de stille zee
een blauwe zon aan de hemel.[4]
Blauw wijkt. Blauw is koel. Blauw neemt je mee naar ongekende verten. Het draagt je en omvat je. Het blauw is oceanisch en atmosferisch. Het is de kleur van het geloof, een spirituele kleur. Ik schreef al eens een kleine theologie van het blauw.[5] Het blauw, zegt de kleurenleraar Johannes Itten, is een sterke macht die onze geest op de golfbewegingen van het geloof naar de oneindige verten van de Geest trekt. Hij vergelijkt die macht met de kracht van de natuur in de winter: in de duistere verborgen stilte kiemt de kracht van nieuw leven, ongrijpbaar en toch aanwezig. Het blauw wordt beheerst door een sterke spanning, ook al ontbreekt iedere contrastwerking. Het is passief ‘wanneer men het beschouwt vanuit het materieel-ruimtelijke’, maar ‘vanuit het ruimteloos spirituele werkt het blauw aktief’. Itten noemt blauw daarom het symbool van stille deemoed die eigen is aan een diep geloven.[6] Blauw is de kleur van de God die in het verborgene werkt, de God van onze bespiegelingen die wij aanbidden. Blauw ontsnapt aan de concreetheid, het omvat de beschouwer ervan en spoelt dan weer weg. Het is ongrijpbaar als de lucht en het water, het blijft een illusie, een droombeeld.
Blauw, zegt Julia Kristeva, vereist de niet-identificatie van het object, het is ‘de zone waar de verschijnende identiteit ontsnapt’.[7] Het is God als hoogste wezen, als transcendente. Niet toevallig ziet Mozes de God van Israël op ‘een plaveisel van saffier, helder stralend als de hemel zelf’ (Ex. 24:10). Barnett Newmans blauwe doek Cathedra refereert aan de troon van God waar Jesaja (6:1) over spreekt.
Het blauw van Giotto
Over mijn belangrijkste ontmoetingen met het blauw heb ik elders geschreven.[8] Allereerst was er het blauw van Giotto di Bondone (1266/7-1337), op zijn fresco’s in de Franciscusbasiliek in Assisi, maar vooral in de Scrovegni- of Arenakapel in Padua. Door zijn ‘vondst’ om de hemel blauw te schilderen, en niet meer goud, trok hij het verhaal van Jezus uit de meta-fysische ruimte binnen in de aardse en menselijke ruimte. Jezus wordt mens, het verhaal humaniseert. Maar Giotto’s kleurenexperiment gaat verder. Hij laat de kleur over de lijn van de tekening lopen en er ontstaan als het ware kleurvlakken. Een ritme van kleuroppervlakten, een spanning van kleurvlakken. Dat gebeurt binnen de kaders van de Franciscaanse vroomheid. Voor mijn verstaan van het blauw en de kleur bij Giotto, en hoe dan ook voor mijn theologische ontwikkeling, is het opstel van Julia Kristeva – ik noemde haar al even – over Giotto, De vreugde van Giotto, van beslissend belang geweest. Zij laat zien hoe Giotto’s kleurenexperiment correspondeert met de theologie van zijn oudere tijdgenoot Bonaventura, leider van de Franciscaanse orde. De kleur is de gebroken vorm van het witte goddelijke licht dat op de aarde schijnt. De schilder openbaart God met zijn kleurenfantasieën en door zijn exploratie van het kleurenspectrum dat hij in zich draagt. Maar dat is God-in-gebroken-vorm. Omdat de kunstenaar zelf gaat meespreken in het verhaal dat hij weergeeft. Het bijbelverhaal, de heilsgeschiedenis wordt minder objectief weergegeven, subjectiever. De schilder eigent zich het verhaal toe en de toe-eigening wint aan belang. God houdt op abstract idee te zijn en humaniseert, de lichtende witte idee breekt uiteen in een bont kleurenspectrum. God wordt subjectief zichtbaar als kleur, als vorm, als forma lucis (vorm van het licht), zoals Bonaventura zegt.
In diezelfde tijd en in diezelfde Franciscaanse invloedssfeer krijgen het lichamelijke lijden en de fysieke pijn van Christus meer nadruk.[9] Franciscus ontvangt als gehoorzame leerling van de Heer de stigmata. Het verhaal humaniseert. De kunstenaar Giotto bemiddelt die doorbraak door uit de vastliggende kleurenschema’s te breken en de kleur subjectief te gaan toepassen. Bij hem begint de moderne kunst.
De blauwe monochromen van Yves Klein
De Franse kunstenaar Yves Klein werd bekend door zijn blauwe monochromen, geschilderd met het door hem gepatenteerde chemische pigment International Klein Blue (I.K.B.). Klein werd tot zijn blauwexperiment geïnspireerd door het blauw van Giotto. Ik heb het zien van het I.K.B. als een sensatie beschreven:
Het golvende blauw omspoelt de toeschouwer en hij zwemt weg in de kleur. Het paneel houdt op paneel te zijn: de kleur komt los van het schilderij en bestaat op zichzelf. Zij voert mee door haar kracht. De macht van het blauw heeft de beschouwer in de greep, de zuivere kleur neemt hem op, omgeeft hem en doet hem ondergaan in een weldadig plezier. Even later spoelt zij weer weg en blijft ongrijpbaar als het water, zodat hij er slechts naar kan reiken. Hij baadt in een golvende, aan- en afspoelende blauwe zee. Het blauw tilt hem op en omstroomt hem, en zet hem tenslotte weer neer op de grond, – die merkwaardigerwijze gewoon de museumvloer is.[10]
Klein klimt in zijn schilderpraktijk op naar de azuren mediterrane hemel – hij werkte in Nice – en zet er zijn handtekening. Een itinerarium, een tocht naar het blauw. Dit blauw spreekt de taal van de God in wie ik mij contemplatief verlies, de oneindige en onbelijnde, de eeuwige en alomtegenwoordige, het al of – Schleiermacheriaans – het universum.
De kleur is een taal die ik versta
Kleur is altijd deel van mijn leven geweest, meer dan klank. Ik ben een kijkdier, visueel ingesteld. Een museum zegt mij meer dan de concertzaal, bij kwast en palet voel ik mij meer op mijn gemak dan met een muziekinstrument in mijn handen. Protestanten vinden dat verdacht. Althans sommigen. Die menen dat de reformatie met het woord het verbale heeft bedoeld. Dat is niet zo. Woord is in de reformatie de relatie die God met mij aangaat, opdat ik gered word en waar ik op inga. Anders gezegd: met het woord is de soteriologie in het geding. Dat is kleur, zo goed als taal. Niet de oneindige woordenbrij, niet de eindeloze preek.
Het blauw van Padua en het blauwe tongewelf van de kerk in Broek in Waterland, de eerste gemeente waar ik predikant was, spreken mij van de Eeuwige en Oneindige. De kleur is een taal die ik versta. In het blauw is God boven mij en om mij heen, mijn ziel vindt rust in hem, maar hij werkt intussen zijn reddend werk. Het blauw wijkt en omgeeft mij. Ik ga erin onder en het trekt zich terug als de zee bij eb. Het rood – ach, al is het maar in een stola of antependium – spreekt mij van vuur en inspiratie, van oordeel en toorn. Van de geest die wordt opgewekt en het lichaam dat verbrandt. Het voert mij op de dorsvloer van Arauna, een leven langs de afgrond.