Doe ondanks het lijden het goede
Bij 1 Petrus 2,11-25
Zoals Christus rechtvaardig leefde ook bij onrechtvaardig lijden en sterven, om mensen tot een rechtvaardig leven en tot God te brengen, zo zijn ook christenen geroepen om niet toe te geven aan het kwaad en zo mensen tot God te brengen en zelf rechtvaardig te leven, ondanks het lijden dat hen treft. Binnen deze basisvisie zijn de diverse aansporingen te kaderen die 1 Petrus 2,11-25 bevat.
Geliefde vreemdelingen
Om af te zien van bepaalde verlangens, en om het aantrekkelijke goede te doen, dat is waartoe christenen aangespoord worden. Dit wordt gekaderd in een verwijzing naar wie de christenen zijn: geliefden die als vreemdelingen in hun samenleving zijn.
Tweemaal spreekt de auteur van de Petrusbrief zijn doelpubliek aan als ‘geliefden’ (1 Petr. 2,11; 4,12). Met deze karakterisering wordt een eerder ingezette gedachtegang vervolgd. In Christus herboren, hebben de lezers Jezus Christus lief (1,8) en zijn zij in staat tot de broederlijke en zusterlijke liefde (1,22). Nu wordt vanuit diezelfde liefde een beroep op hen gedaan. In de voorgaande passage bevestigt de auteur dat wie in Christus herboren zijn tot het godsvolk behoren. Dit ‘behoren tot’ houdt ook een ‘verwijdering van’ in. De christenen worden vergeleken met vreemdelingen die mogelijk wel een zekere sociale bescherming maar geen burgerrechten hebben, omdat zij slechts tijdelijk in het land verblijven. Zij leven bij ‘de volkeren’, wat in deze context voor de heidenvolkeren staat, die (nog) niet in Christus geloven. In die dubbele identiteit, als geliefden, maar ook als vreemdelingen, is de aansporing van de schrijver te begrijpen.
Het einddoel van het geloof is de redding van de ziel (1,9). Daarom mag men niet ingaan op verlangens die daarmee strijdig zijn en voortkomen uit de vroegere onwetendheid (zie 1,14). In de literaire context valt onder deze verlangens zeker het verlangen om kwaad met kwaad te vergelden. De vrijheid in Christus is echter de vrije keuze om ook in confrontatie met kwaad goed te handelen. God dienen, dat is wat ‘als vrije mensen leven’ in feite betekent (2,16).
Aansporing tot het goede leven
Doorheen 1 Petrus loopt de overtuiging dat God de rechtvaardigen recht zal doen. Intussen kunnen christenen echter geconfronteerd worden met machtige mensen die hen als misdadigers beschouwen. De weigering om offers te brengen aan de Romeinse goden bijvoorbeeld, kan in ogen van anderen staatsgevaarlijk zijn. De beste verdediging tegen dergelijke valse aanklachten is het onberispelijke leven, lijkt het. De schrijver zet in op de kracht van het goede. Door goed te leven kan men de ander in het beste geval tot een beter inzicht brengen, zodat deze God eert bij het uiteindelijke oordeel (2,12, vergelijk Mat. 5,16). Zo niet, dan kan men alvast de dwazen de mond snoeren (1 Petr. 2,15). Hierbij toont de schrijver een zeker vertrouwen in de burgerlijke autoriteiten. Keizer of gouverneur, hun doel is de boosdoeners te straffen en wie goed doet te belonen. De tekst laat hier in het midden of gouverneurs door de keizer dan wel door God gezonden zijn (ze zijn door hem/ Hem gezonden). In elk geval is de erkenning van hun gezag enkel met het oog op God (‘onderwerp u omwille van God’) en relativeert 1 Petrus 2,17 de eer aan de keizer. Iedereen moet geëerbiedigd worden, de keizer dus ook. Tussen de eerbied voor allen en de eerbied voor de keizer komt dan de liefde voor de christelijke gemeenschap en het ontzag voor God. Ontzag komt enkel God toe, niet de keizer. Dit is een kritischere houding tegenover de hoogste wereldlijke autoriteit dan bijvoorbeeld in Spreuken 24,21, waar ontzag voor God en de koning in één adem genoemd worden.
Geroepen tot gerechtigheid
De oproep om zich te onderwerpen aan het wereldlijke gezag gebeurt nog met enig vertrouwen dat keizer en gouverneurs het goede belonen en misdadigers straffen. Anders is het als de schrijver zich buigt over de relaties tussen meesters en slaven. Onderwerping gebeurt daar in vrees, en ook het goede doen is dan geen bescherming tegen lijden.
Huisslaven worden aangemaand om zich met ontzag aan hun meesters te onderwerpen. Of deze nu goed en rechtvaardig zijn of niet, in het onverdiend lijden standhouden met het oog op God, dat is wat de auteur voor ogen heeft. Het voorbeeld van Christus geeft aan hoe deze onderwerping concreet vorm kan krijgen: niet zondigen, bedriegen, dreigen, of een oordeel nastreven. Met deze oproep spreekt de auteur de machtsverhoudingen of het mogelijke machtsmisbruik niet goed. Het blijft lijden dat ten onrechte gebeurt. Maar zelfs in die omstandigheden op God gericht blijven, is genade. Juist omdat het onrechtmatig lijden is, volgen deze slaven in het voetspoor van Christus. Dat is de roeping: om ondanks het lijden waartegen zelfs goede daden niet beschermen, toch rechtvaardig te leven met het oog op God, aan wie men het oordeel overlaat.
Het is een kans om te laten zien waar men voor staat, waarbij de schrijver van de Petrusbrief een gelijkaardige redenering volgt als de evangelist in Matteüs 5,43-47. Kwaad met goed vergelden is ook daar de boodschap. Je geliefden liefhebben of je broeders groeten, dat is niets bijzonders. Goedheid tot het einde toe voltrekken, zoals God dit ook doet, dat maakt van mensen kinderen van God, aldus de auteur van Matteüs. Hoe in goedheid te volharden, ook bij lijden, is voorgetoond door Christus (1 Petr. 2,21-22), en christenen zijn geroepen tot deze navolging om in Christus deel te hebben aan Gods luister (5,10). Door de keuze om goed te leven, leven christenen (en dus ook deze slaven) als vrije mensen, en tonen ze zich dienaars van God (2,16).