Een genezing van vertrouwenloosheid
Bij Jesaja 45,20-25 en Marcus 9,(9)14-29
In de voorgaande verzen heeft de Vader zijn geliefde Zoon aangewezen op de berg der verheerlijking. Maar Jezus moet weer van de berg af en beneden ontmoet Hij een andere vader met zijn zoontje. De eenheid van de Vader en de Zoon kan niet sterker gecontrasteerd worden dan in dit verhaal. Met allerlei kleurrijke en aangrijpende details – zoals we van de evangelist gewend zijn – vertelt Marcus over de ontmoeting van Jezus met de vader en zijn zoon die dichtbij en toch zo onbereikbaar is.
Er is sprake van een sprakeloze geest. De jongen ‘heeft’ die geest, maar uit het vervolg blijkt dat het omgekeerde meer het geval was: de geest had die jongen in zijn greep. Om te beginnen, kenmerkte hij zich door sprakeloosheid en doofheid. Hij snijdt vader en zoon van elkaar los. Dat gaat gepaard met grootse taferelen. Hij grijpt de jongen aan, scheurt hem en schuimt en knerst met zijn tanden en verdort (Statenvertaling). Wie doet hier wat? Dat is moeilijk te zeggen, maar het eind van het lied is wel dat de zoon ‘verdort’. Dat is ook het doel van de geest: hem te verderven (Mar. 9,25). Maar Jezus voorkomt dat.
Nu zou je gemakkelijk kunnen concluderen dat we hier met een ziektebeeld te maken hebben, waaraan wij in onze tijd heel een andere benaming zouden geven en een heel andere behandeling. ‘Typisch een geval van …, tegenwoordig heel gemakkelijk te genezen met een pilletje’. Jezus’ behandeling zou dan kunnen worden bijgezet in het rariteitenkabinet des bijbels. Maar voordat we dat doen een paar opmerkingen.
Te genezen met een pilletje?
Allereerst de vraag of onze moderne geneeswijze wel heilbrengend is, uiteindelijk. Ik wil niets afdoen van het goed recht van de geneeskunde, maar dit wel relativeren. Zijn wij een geestelijk gezonde natie te noemen? Als je soms hoort over het reusachtige aantal lijders aan psychische stoornissen, alsmede het bijkans exploderende aantal gebruikers van medicijnen voor psychische aandoeningen, dan lijkt er niet alleen sprake te zijn van een goede dweil, maar ook van een openstaande kraan. Nogmaals, ik betwist niet het goed recht van de geestelijke geneeskunde, maar probeer wat te relativeren.
Geneeskunde-zonder-meer brengt geen heil; dat doet alleen de Heiland. Bekend is de spreuk: ‘Es heilt nicht der Medizin, sondern der Arzt’. Jezus maakt ons heel door zijn hartgrondige liefde voor ons, zijn ongelofelijke solidariteit. Het heil dat Jezus brengt, schept het kader waarbinnen allerlei geneesdames en -heren hun zeer nuttige diensten kunnen verlenen. Maar het lijkt me uitgesloten, dat hun werk Jezus’ werk overbodig zou maken.
Een hele generatie zonder vertrouwen
Genoeg nu over deze toch ietwat apologetische kwestie. Want in Marcus 9 wordt niet zozeer het geval van een jongen beschreven, als wel van de omstanders. Een hele generatie wordt hier gediagnosticeerd als zijnde a-pistos: vertrouwenloos. Daar wordt Jezus pas werkelijk emotioneel van. Hij houdt het nauwelijks bij de mensen uit; ’t is geen leven voor Hem zo (9,19). Wat is een samenleving als er geen pistis is? Dan geven mensen zich niet aan elkaar, want ze vertrouwen elkaar niet! Ze gaan voor veiligheid, niet voor liefde. Ze vrijen veilig; maar veilig liefhebben, dat bestaat niet! Een samenleving zonder vertrouwen, dat is een langs-elkaar-heen-leven. En het erge is: Jezus’ discipelen en de Schriftgeleerden vormen op die regel geen uitzondering.
In deze verzen wordt niet zozeer de jongen gediagnosticeerd als wel de hele samenleving. In zijn ‘geval’ komt de kwaliteit van een hele samenleving aan de dag. De evangelist Lucas verzint er een hele stad bij, om het maatschappelijke van het geval te onderstrepen. De gewone mensen schrikken zich wezenloos, als ze de genezen man aan Jezus’ voeten zien zitten, gezond en wel. Of Jezus alsjeblieft weg wil gaan! Dat zegt heel wat over de latente bezetenheid van die samenleving. De bezetenheid schuilt in het burgerlijk gemiddelde.
Een vertrouwenloos geslacht valt ten prooi aan allerlei machten. Noem het demonen of geestelijke heerschappijen. We kunnen dit taalveld overlaten aan fanatici uit Amerika, maar dat zou tot ons eigen nadeel zijn. Deze woorden beschrijven de werkelijkheid van machten die boven het individu uitstijgen en hem diepgaand beïnvloeden. Berkhof bijvoorbeeld heeft er een goed boek over geschreven: Christus en de machten.[1] Je moet wel een heel laffe, wereldvreemde kerk zijn als je je de luxe kunt permitteren, de werkelijkheid van de machten te negeren.
Bidden is op God vertrouwen
Jezus wijst de vader erop, dat vertrouwen genoeg is. ‘Alle dingen zijn mogelijk voor wie vertrouwt!’ (9,23). En dan breekt er iets bij de vader. Niet langer zijn zoon is het probleem, maar hijzelf. ‘Kom mij-met-m’n-vertrouwenloosheid te hulp!’ Dat doet Jezus dan ook, als Hij de geest op zijn kop geeft. Die jongen wordt niet gedemoniseerd; juist niet. Het wordt hem niet aangerekend wat er allemaal gebeurd is, maar die vervelende geest! De jongen blijft als dood achter; alsof er geen leven voor hem is zonder die geest. Maar Jezus schenkt hem zijn opstandingsleven. Hij vat hem bij de hand. ‘En hij stond op.’
De leerlingen vragen Jezus achteraf waarom zij niet bij machte waren, de geest eruit te gooien. Uit het antwoord blijkt dat zij het middel-bij-uitstek, het gebed, nagelaten hebben. Misschien is het woord ‘middel’ toch niet geëigend. Het suggereert te veel dat het doel al bekend is. En juist als je gaat bidden, geef je God zóveel vertrouwen, dat ook je doel op losse schroeven komt te staan. En je diagnose. En de voorgenomen behandeling. Bidden is je wil afstemmen op die van God. Als er één daad van vertrouwen bestaat, is het dat. Al biddende genezen wij, brave mensen, van onze vertrouwenloosheid. We beseffen dat niet de éclatante gevallen van bezetenheid Jezus’ hardste dobber zijn, maar wijzelf, met onze vermaledijde vertrouwenloosheid!
Bij Jesaja 45:20-25 en Marcus 9:14-29