Gemarginaliseerden hebt gij altijd bij u
Bij Jesaja 56,1-7 en Matteüs 15,21-28
Wie op deze zomerzondag in de teksten of de dienst rustig een setje geloofswaarheden bevestigd wil vinden, zal al gauw bedrogen uitkomen. In Jesaja 56 zal hij verzeild raken in een theologische discussie waarbij de visies van beide kanten in het Eerste Testament terecht zijn gekomen. En Matteüs zal hem uitdagen om zich een plek te geven in de door hem beschreven ontwikkeling.
De basics veranderen niet. Telkens weer gaat het bij de profeten om recht (misjpat) en gerechtigheid (tsedaqah), van Amos en Jesaja in de achtste eeuw tot de schrijver van Jesaja 55-66 aan het einde van de zesde of de vijfde eeuw. Misjpat, aldus de oude profeten, moet vooral de zwaksten in de samenleving beschermen – de weduwen, de wezen, de armen. Met de term tsedaqah wordt het juiste handelen in de dagelijkse sociale betrekkingen beschreven. Tegelijkertijd is tsedaqah een eschatologische belofte: uiteindelijk zal er een laatste gerechtigheid zijn. Ook dan wordt tsedaqah vaak vergezeld door misjpat of, zoals in onze tekst, door jesju‘ah: heil of redding (56,1). Wie recht en gerechtigheid beoefent, mag gerechtigheid en heil verwachten.
Oude zakken – jonge wijn?
Ook al veranderen de basics niet, de toepassingsgebieden van misjpat en tsedaqah moeten telkens opnieuw worden bepaald, en telkens andere personengroepen moeten tot misjpat en tsedaqah worden aangespoord. In onze tekst geeft het tweede vers concrete invulling aan misjpat en tsedaqah: de sabbat niet ontheiligen en niets kwaads doen. Geenszins vernieuwend, zou men zeggen. De sabbat houden, het teken van Gods verbond, dus trouw zijn aan Gods verbond en zich afzijdig houden van het kwaad, juiste verering en rechtvaardig handelen, cultus en ethiek – komen hierop niet vele grote teksten neer, zoals de Tien Woorden of de slotsom van Micha (6,8)? Klopt. Het bijzondere van onze tekst ligt dan ook niet in datgene wat er gevraagd wordt, maar in de personengroepen van wie het gevraagd wordt.
Integratie en compensatie
De personen in kwestie zijn niet-Israëlieten die zich hebben aangesloten bij de verering van de God van Israël (Jes. 56,3) en – waarschijnlijk een subgroep hiervan – gecastreerden (56,4). Hun twijfels aan hun status binnen de cultusgemeenschap, hun gevoel een soort tweederangsvereerders te zijn, zijn niet ongegrond. In Deuteronomium 23,2-9 worden drie personengroepen uitgesloten van de cultus, waaronder ‘mannen bij wie de zaadballen zijn geplet of het lid is afgesneden’ (23,2) en bepaalde etnische groepen (23,4.8). Dat rond het midden van de vijfde eeuw sommigen dat soort bepalingen strikt gehandhaafd wilden zien, blijkt uit Nehemia 13,1-3. Onze tekst troost de slachtoffers van rigoureuze scheidslijnen getrokken op basis van etnische afkomst of ongedeerdheid van geslachtsdelen: het houden van het verbond, zichtbaar in de actieve praktijk van de sabbatvoorschriften, en dus impliciet het zich afkeren van andere goden voldoen om volledig lid van de cultusgemeenschap te zijn. De doeners van misjpat en tsedaqah worden deelachtig aan Gods heil, ongeacht hun afkomst of seksuele mutilatie. De schrijver van Jesaja 56 wijst de weg naar een gemeenschap die niet meer gebaseerd is op etnische categorieën, maar op de keuze voor de verering van de God van Israël. De profetische uitspraak gaat nog verder. God zelf belooft een gedenkteken op te richten voor de gecastreerde die zonder kinderen verdoemd is om in vergetelheid te raken (vgl. 2 Sam. 18,18). Wat zijn leven in de ogen van zijn medemensen zielig, gebrekkig of tweederangs maakt, namelijk het feit dat er geen gedachtenis voor hem zal zijn, hierin voorziet God. De profeet
kleedt dit in woorden vol kracht en misschien ook humor: de naam, en daarmee de gedachtenis, die God hem geeft, kan niet ‘afgesneden’ (dus ‘uitgewist’; Jes. 56,5) worden – zoals met zijn geslachtsdeel wel gebeurd is (hetzelfde Hebreeuwse werkwoord carat als in Deut. 23,2).
Honden hebt gij altijd bij u
Een toonbeeld van nederigheid, van gewiekstheid, van doorzettingsvermogen, een vrouw gedreven door de liefde voor haar kind of de wanhoop aan hulp elders dan bij Jezus – al dit en nog veel meer kun je in de Kanaänitische vrouw zien die Jezus over de demonische kwelling van haar dochter benadert. Net als bij de vreemdelingen en gecastreerden van Jesaja 56 zijn het de ‘gevestigde’ aanhangers die de toegang belemmeren tot de goddelijke redding (jesju‘ah, ‘redding’ of ‘heil’ in Jes. 56,1, is tegelijk Hebreeuws voor ‘Jezus’). Ondanks de theologische onberispelijkheid van haar benadering en haar belijdenis: de taal van haar aanhef is de taal van het gebed, de taal van de psalmen (vergelijk ‘Heb erbarmen met mij, Heer’, Mat. 15,22, bijvoorbeeld met Ps. 6,3 en 9,14), zij weet dat Jezus de ‘zoon Davids’ is, de Messias van Israël dus. Alleen, nu trekt de redding zelf een scheidslijn: Jezus vindt haar buiten zijn opdracht vallen. Een huisvader geeft toch het brood aan zijn kinderen, niet aan de honden in het huis! Dat zou toch niet eerlijk zijn. Volgens de vrouw gaat het daar niet om. De honden in een huishouden profiteren altijd van wat er van tafel valt. Dat is gewoon normaal. De logica van haar versie van de metafoor overtuigt Jezus; Hij noemt dit geloof.
Van uitzondering naar norm
Hoezeer de vrouw het ook als normaal beschouwt dat de honden profijt hebben van het eten voor de kinderen, de ontmoeting met de Kanaänitische vrouw, het heil voor een niet-Jodin, blijft in de verhaallijn van het Matteüsevangelie toch een uitzondering. Pas na zijn opstanding zal Jezus opdracht geven om systematisch alle volken tot zijn leerlingen te maken. Integratie van niet-Joden tussen de geadresseerden van het heil, weet Matteüs, was niet altijd de norm. Hij ziet en vertelt een ontwikkeling. Hoe is deze verdergegaan? Zeker, meer dan negentienhonderd jaar later is de integratie van niet-Joden geen punt meer. Maar waar trekken de gevestigde aanhangers de scheidslijnen vandaag?