Menu

Basis

Gender: het goede begin in Genesis 2

In het tweede hoofdstuk van het boek Genesis wordt ons verhaald hoe vreugdevol de ontdekking van het gender was voor de mens. Het is ook een verhaal van voortschrijdend inzicht. Zelfs God lijkt pas gaandeweg te ontdekken wat goed is voor de mens. We zouden hieruit kunnen afleiden dat die ontdekkingstocht met dit verhaal nog niet is afgelopen.

Nog niet goed genoeg

Na het scheppingsverhaal in Genesis 1 met de herhaalde opmerking dat God zag dat het goed was, ja zelfs ‘zeer goed’ (1:31), valt het op dat God zegt: ‘Het is niet goed dat de mens alleen is’ (2:18). Het lijkt erop alsof God iets over het hoofd heeft gezien. Het inzicht dat er nog iets verbeterd moet worden zal hoe dan ook van God moeten komen. De mens ontbreekt het immers nog aan de kennis van goed en kwaad, zoals afgeleid kan worden uit het voorafgaande vers. De boom der kennis van goed en kwaad was niet bestemd voor de mens.

God probeert het eerst met de dieren. Net als de mens worden ze gevormd ‘uit de aarde’. Het Hebreeuwse woord voor ‘aarde’ is adamah, en is nauwverwant aan het woord voor ‘mens’ adam. Als in een soort talentenjacht worden de dieren aan de mens één voor één voorgesteld. De mens maakt ze zich eigen door hen een naam te geven. Hij maakt daarbij ook al een selectie. Terwijl ze bij hun schepping worden aangeduid als ‘alle dieren van het veld en alle vogels van de hemel’ (2:19), benoemt de mens ze als ‘al het vee en de vogels van de hemel en alle dieren van het veld’ (2:20). Blijkbaar had de mens het voor hem bruikbare vee al onderscheiden van de wilde dieren.

Dat blijkt alleen nog niet goed genoeg te zijn. Het vee staat dan misschien wel dicht bij de mens, het verlost hem niet van zijn eenzaamheid. God moet nog een stap verder gaan. Deze keer gaat hij niet uit van de adamah maar van de adam en ‘bouwt’ (niet: ‘vormt’) uit zijn rib een vrouw. Zij blijkt wel de gewenste ‘hulp, die bij hem past’ te zijn. De aanduiding ‘hulp’ zou het misverstand kunnen oproepen dat de vrouw niet meer is dan ‘het hulpje’ van de man. Zoiets zou men ook kunnen afleiden uit het feit dat Paulus schrijft dat de vrouw ‘om de man geschapen’ is (1 Korintiërs 11:9). Wanneer er in de Hebreeuwse Bijbel sprake is van hulp voor de mens, is het echter eerder het omgekeerde. Als in Psalm 121 om hulp wordt gevraagd, dan moet die van God komen (zie ook Psalm 146:5). Zo wordt God ook genoemd door Mozes als de hulp van Juda (Deuteronomium 33:7; zie ook vers 29). Dat er in Genesis 2:18 en 20 aan toe wordt gevoegd ‘die bij hem past’, benadrukt dat ze volledig gelijkwaardig zijn. In feite moet het voorkomen dat de man zich minderwaardig zou voelen ten opzichte van de vrouw omdat hij – anders dan zij – afhankelijk is van de hulp van een ander. Hij moet immers ook al verwerken dat hij uit stof gevormd is en niet gebouwd uit het hoogwaardiger menselijk materiaal zoals zijn vrouw.

De schepping van Eva. Eberler Bijbel, Basel 1464. Detail van codex 2769, fol. 1r.
De schepping van Eva. Eberler Bijbel, Basel 1464. Detail van codex 2769, fol. 1r.

‘Mannin’

Van enige rivaliteit tussen man en vrouw is in het verhaal geen sprake. De vreugde overheerst. Als de mens de vrouw ontmoet begrijpt hij direct dat hij zijns gelijke gevonden heeft: ‘been van mijn been en vlees van mijn vlees’ (vers 23). Het lijkt op wat Laban uitroept wanneer hij ontdekt dat Jakob naaste familie is: ‘Jij bent mijn been en mijn vlees’ (Genesis 29:14). In Genesis 2:23 wordt het nog versterkt, want hier wordt de in het Hebreeuws gebruikelijke overtreffende trap gebruikt, zoals die we kennen van de naam van het Bijbelboek ‘lied der liederen’ (Hooglied).

Net als bij de dieren worden er nu ook namen gegeven. Het verschil is dat deze keer de mens niet het initiatief heeft. De namen worden hun gegeven. Zij krijgt de naam ‘vrouw’ en voor het eerst klinkt nu ook de naam ‘man’. Tot op dit moment was er in het verhaal alleen maar sprake van ‘de mens’. In het Hebreeuws is dat steevast met het lidwoord aangeduid: ha ̉adam. De eigennaam Adam wordt pas voor het eerst aan het eind van hoofdstuk 4 gebruikt. Dat verschil tussen soortnaam en eigennaam bezorgt een vertaler de nodige hoofdbrekens. Dat wordt nog versterkt door het woordspel in het Hebreeuws tussen iesj ‘man’en isja ‘vrouw’. Alleen de Engelsen hebben het hier makkelijk, omdat ook in het Engels de woorden op elkaar lijken: ‘man’ en ‘woman’. Overigens geldt voor zowel het Hebreeuws als het Engels dat de twee woorden etymologisch helemaal niet verwant zijn. Ze klinken alleen bijna hetzelfde. Voor de verteller doet dat niet ter zake. De etymologie is ondergeschikt aan de theologie, of liever: aan de vreugde dat men in woorden dit mooie inzicht van de verbondenheid tussen man en vrouw kan illustreren.

De vertalers worden er niet blij van. Zeker niet wanneer zij het moeten doen zonder verklarende kanttekeningen. Het dwingt hen tot de nodige creativiteit. In de Delftse Bijbel (1477) lezen we:

Ende adam seide. Dit been is nv van minen benen: ende tvleysch van minen vleysche. Dese sal heten manhaghet: want si is van enen man ghenomen.

Wat er precies met het unieke woord ‘manhaghet’ wordt bedoeld is onduidelijk. Het zou een verbastering van ‘maget’ (maagd) kunnen zijn in de zin van ‘maagd die de man behaagt’.

Bekend is vooral de oplossing van de Statenvertaling (1637):

Toen zeide Adam: Deze is ditmaal been van mijn benen, en vlees van mijn vlees! Men zal haar Manninne heten, omdat zij uit den man genomen is.

Dit werd blijkbaar zo duidelijk geacht dat er geen verklarende kanttekening aan gewijd is. Waarschijnlijk heeft men zich laten leiden door de Luther-Bibel (1545):

Da sprach der Mensch: Das ist doch Bein von meinen Beinen vnd Fleisch von meinem fleisch. Man wird sie Mennin heissen darumb das sie vom Manne genomen ist.

Het is ook overgenomen door de NBG vertaling van 1951:

Toen zeide de mens: Dit is nu eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees; deze zal ‘mannin’ heten, omdat zij uit de man genomen is.’

Daarbij valt dan wel op dat ‘mannin’ tussen aanhalingstekens staat en zonder hoofdletter. Ook blijft de NBG51 in zoverre dichter bij het Hebreeuws dat er vertaald wordt met ‘de mens’ en niet met ‘Adam’. De Herziene Statenvertaling (2010) heeft een tussenvorm:

Toen zei Adam: Deze is ditmaal been van mijn beenderen, en vlees van mijn vlees! Deze zal mannin genoemd worden, want uit de man is zij genomen.

De meeste andere Nederlandse vertalingen volgen met ‘mannin’ de Statenvertaling.

In de Naardense Bijbel (2004) heeft men het zich makkelijker gemaakt door de Hebreeuwse woorden in te voegen:

Dan zegt hij, de –rode– mens:
zij is het nu!-
been uit mijn beenderen
en vlees uit mijn vlees!-
tot haar worde geroepen ‘isja’,- vrouw,
want uit een iesj,- man is zij genomen!

Voor de Nieuwe Bijbelvertaling (2004) is er diep nagedacht over een alternatief voor het in het Nederlands niet zo fraaie ‘mannin’. In een eerste versie werd voorgesteld om te vertalen met ‘Evenman’, maar bij nader inzien werd dit niet gezien als verbetering. Om toch nog iets van het woordspel in het Hebreeuws te behouden koos men voor een klankspel in het Nederlands: ‘vrouw’ – ‘gebouwd’. Een verklarende voetnoot bleek onontkoombaar:

Toen riep de mens uit:
‘Eindelijk een gelijk aan mij,
mijn eigen gebeente,
mijn eigen vlees,
een die zal heten: vrouw,
een uit een man gebouwd.’[1]

Het genoemde klankspel zal de meeste lezers zijn ontgaan. Dat zal er mede toe geleid hebben dat in de NBV21 de vertaling weer is aangepast, met behoud van de voetnoot. Men blijft nu dichter bij het Hebreeuws, zij het dat er ook iets ter verduidelijking aan wordt toegevoegd (‘en bloed’). Het klankspel is nu te vinden in de combinatie ‘genoemd’ – ‘genomen’:

Toen riep de mens uit:
‘Dit is ze!
Mijn eigen gebeente,
mijn eigen vlees en bloed.
Vrouw wordt zij genoemd,
genomen uit een man.’

Een andere kijk

De conclusie die in Genesis 2:24 verbonden wordt aan de ontdekking van een gelijkwaardige partner is opmerkelijk: het zal de man ertoe brengen zijn vader en moeder te verlaten voor een vrouw. De praktijk in de tijd van de Bijbel was heel anders. Daar is het juist steeds de vrouw die bij het huwelijk haar eigen familie moet achterlaten en zich een plek moet zien te verwerven bij haar schoonfamilie. Daarom doelde de verteller waarschijnlijk niet op de gebruikelijke huwelijkspraktijk. Het gaat om de ervaring dat de band tussen man en vrouw sterker is dan alle andere menselijke relaties. Gezien het voorafgaande zit dat vooral in de gelijkwaardigheid. Die is er niet tussen een kind en zijn ouders.

Tegelijkertijd is er natuurlijk het verschil tussen man en vrouw. Dat wordt geconstateerd in vers 25: ‘Beiden waren ze naakt.’ De verschillen zijn goed te zien. Ze schamen er zich niet voor. Blijkbaar doet het niet af van de vreugde van de ontdekking van de helper die bij je past. En nu mag ook omgekeerd worden gezegd: hij zal een hulp zijn voor haar. Ze zijn immers ‘één lichaam’ (vers 24).

Die wederzijdse hulp zullen ze hard nodig hebben bij de eerste confrontatie waar ze aan blootgesteld zullen worden. Dat gebeurt direct al in het nu volgende verhaal over de verleiding door de slang. In het Hebreeuws wordt er een verbinding gelegd tussen het ‘naakt’ zijn van de mens en zijn vrouw in 2:25 en de ‘sluwheid’ van de slang in 3:1. Dat is in het Hebreeuws namelijk hetzelfde woord (aroem). Het gevolg van het feit dat de vrouw en de man ingaan op de verleiding door de slang en eten van de boom der kennis van goed en kwaad is dat zij zich bewust worden van hun naaktheid (3:7). Ze hebben kleren nodig. Daarmee worden zij meer mens, want zo onderscheiden zij zich nu van de dieren. Tegelijkertijd komen er nu ook scheuren in de eenheid tussen de mens en zijn vrouw. Hij verwijt haar de overtreding en spreekt nu afstandelijk over haar als ‘de vrouw die u gegeven hebt aan mijn zijde’ (3:12). Even later geeft hij haar dan weer wel een mooie naam: Eva, ‘moeder van alle levenden’ (3:20). Opnieuw wordt er gespeeld met woorden, want haar naam wordt verbonden het Hebreeuwse woord voor ‘leven’.

Zo komt er van alles in beweging. Er wordt veel duidelijk over de verhouding tussen God en mens en tussen de mensen onderling. Maar er blijven ook veel vragen over. Wat is nu precies de rol van God? Hij lijkt te worden verrast door ontwikkelingen die Hij zelf in gang heeft gezet. En wat is er nu precies fout aan het eten van de boom der kennis van goed en kwaad? Is het juist niet goed en wezenlijk voor het mens-zijn om dat onderscheid te kunnen maken? Vanuit genderperspectief is het interessant dat pas gaandeweg duidelijk werd dat een mens om echt mens te kunnen zijn niet zonder de relatie met een gelijkwaardige ander kan. De oplossing voor de mens was de creatie van de vrouw. Dat leek even ideaal, maar dat ideaal werd al snel weer verstoord. Zou er in het kader van het zelfs voor God geldende voortschrijdende inzicht niet verder gezocht mogen of zelfs gezocht moeten worden naar andere vormen van de invulling van ‘een hulp die bij de mens past’ en ons dus ook op basis van Genesis 2 niet moeten schamen voor andere vormen van gender?

Klaas Spronk is hoogleraar Oude Testament aan de Protestantse Theologische Universiteit Amsterdam en hoofdredacteur van Schrift.

Literatuur

Er is heel veel goede, recente literatuur beschikbaar over de eerste hoofdstukken van het boek Genesis.

  • Zie met name de commentaren van Jan Christian Gertz, Das erste Buch Mose Genesis: die Urgeschichte Gen 1-11 (Das Alte Testament Deutsch), Göttingen 2.druk 2021 (binnenkort ook in Engelse vertaling in de serie Historical Commentary on the Old Testament) en David Carr, Genesis 1-11 (International Exegetical Commentary on the Old Testament), Stuttgart 2021.
  • Een goede bespreking van de vele vragen die opkomen bij de lezing van Genesis 2-3 is te vinden bij Mark S. Smit, The Genesis of Good and Evil: The Fall(out) and Original Sin in the Bible, Louisville 2019.
  • De vertaalkwestie van Gen. 2:23 wordt besproken door Matthijs de Jong & Cor Hoogerwerf, NBV21: De vertaalmethode toegelicht, Haarlem 2021, 232-233.

[1] In het Hebreeuws is er een woordspel tussen  ̉iesja, ‘vrouw’, en  ̉iesj, ‘man’.


Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken