Menu

Basis

Het krachtenveld van de Naam

bijbel

Nieuwjaarsdag, 8e Kerstdag, Naamgeving (Numeri 6:22-27, Psalm 8, Handelingen 4:8-12 en Lucas 2:21)

De teksten van de Achtste Kerstdag vinden hun verband en samenhang in het krachtenveld van de Naam. De woorden uit Lucas 2:21 in de versie van de NBV, ‘toen er acht dagen verstreken waren’, ademen met het ‘verstreken’ een te grote toevalligheid. Passender lijkt hier een meer letterlijke vertaling met ‘vervuld’ of ‘volgemaakt’, want precies op deze dag vindt volgens het voorschrift de besnijdenis en naamgeving van het Kerstkind plaats. De wet wordt zo vervuld met het roepen van de Naam die betekent ‘de Heer redt’.

Door middel van de kerkelijke kalender brengen we daarmee het nieuwe kalenderjaar onder het beslag van het krachtenveld van de Naam. Die Naam van de God van Israël is een geheim. Slechts één keer per jaar, op Grote Verzoendag, werd de Naam uitgesproken in de tempel. In de brontekst voor deze Naam, Exodus 3:14, krijgen we de betekenis aangereikt: ‘Ik zal er zijn’. Dit ‘zijn’ wordt in het verhaal van Exodus getekend als een ‘reddende aanwezigheid’. Het gaat om een krachtenveld van redding en bevrijding.

Zegen

De Naam van deze reddende aanwezigheid wordt in Numeri 6:22-27 over het volk uitgesproken als een zegen. Daarbij is het sterk de vraag of de zegen in de vorm van een wens moet worden uitgesproken. Grammaticaal is hier ruimte en is het volgens Henk Jagersma (commentaar Numeri deel 1, Callenbach 1983) ook meer juist om de werkwoorden in 6:24-26 als indicativi te lezen. In het jebharèkhekha ’adonai in vers 24 horen we dan in feite drie dingen tegelijk: ‘de Heer heeft u gezegend’, ‘de Heer zegent u’ en ‘de Heer zal u zegenen’. De zegen heeft betrekking op verleden – de geschiedenis van redding en bevrijding van het volk met deze God – heden én toekomst. In feite betekent ‘gezegend worden’ verbonden worden met het krachtenveld van deze Naam.

Ook al spreken de priesters de zegen uit, subject van de zegen blijft de Heer zelf. Het gaat met de Naam niet om een krachtenveld waarover de priesters beschikken. Daarmee gaat het in de zegenspreuk ook niet om een magische formule. Dat God zelf zegent, beklemtonen Buber en Rosenzweig met hun Verdeutschung van 6:27b als: ich aber werde sie segnen.

Weerloze overmacht

Het gezegend en dus verbonden worden met deze Naam veronderstelt een specifieke kwaliteit van macht. De kwalificatie van die macht vinden we verwoord in Psalm 8. Daarbij werkt het in de NBV wat verhullend dat het Nederlandse ‘macht’ als vertaling wordt gebruikt van verschillende Hebreeuwse woorden. In de verzen 2 en 10, waardoor de psalm met een lofprijzing van de Naam omsloten wordt, gaat het om een vertaling van het Hebreeuwse woord ’addir. Het heeft de connotatie van heerlijk, groot en majestueus. Met andere woorden: de majesteit van de Naam wordt bezongen, waarvan in de rest van de psalm de kwaliteit wordt benoemd.

In vers 3 wordt in dat verband het woord ‘oz gebruikt, dat in de NBV ook met ‘macht’ wordt vertaald. Het heeft de connotatie van vesting, bolwerk en burcht. Bijzonder is dat in vers 3 de kracht van dit bolwerk wordt gevormd door de stemmen van kinderen en zuigelingen. Weerloze kwetsbaarheid karakteriseert daarmee de macht van de Naam. Het is een kwetsbaarheid die volgens vers 3b de wraak en het verzet van de vijanden van de Naam breekt. Op grond hiervan gaat het in deze weerloze kwetsbaarheid om weerloze overmacht.

Wanneer in de verzen 6-9 de heerschappij en macht van de ‘zoon des mensen’ (5b – Hebr.: bèn-’adam) wordt geschetst, dan kan het niet anders dan dat deze heerschappij en macht zich heeft te spiegelen aan de weerloze overmacht van de Naam. Het gezegend en dus verbonden worden met de Naam is niet vrijblijvend, maar creëert toewijding en verantwoordelijkheid ten opzichte van dit specifieke krachtenveld. Hierbij gaat het niet zozeer om een moreel appel als wel om een toewijding en verantwoordelijkheid op basis van een zich verbonden weten met de Naam.

‘Zoon des mensen’

In Psalm 8:5 lijkt de term ‘zoon des mensen’ vooral de betekenis te hebben van ‘mens’ of ‘mensenkind’ (5b – Hebr.: bèn-’adam, Septuaginta Gr.: huios anthroopou). O op andere plekken, zoals bijvoorbeeld in Daniël 7:13, verwijst de term (Hebr.: kebhar ’ènosj, Septuaginta Gr.: huios anthroopou) naar een messiaanse gestalte. In de evangeliën treffen we de term ook aan als een zelfaanduiding van Jezus. De brief aan de Hebreeën ten slotte (2:6b-8a) verbindt de term als aanduiding van Jezus expliciet met Psalm 8:5-7. In een herinterpretatie in het licht van het leven, sterven en opstaan van Jezus krijgt deze term een majesteitelijke betekenis. In Hebreeën 2:9 en Psalm 8:6 wordt gesproken van een kroning met eer en luister. Daarmee laten deze teksten zich lezen als een lofprijzing bij de woorden van Petrus in Handelingen 4:8-12.

Hoeksteen

Wanneer Petrus in Handelingen 4:11 Jezus de steen noemt die door de bouwlieden vol verachting is weggeworpen, maar die nu hoeksteen geworden is, dan roept dat een associatie op met Psalm 8:3. Jezus is in dat licht de hoeksteen van de macht. Het is het bolwerk dat de Heer bouwt om de wraak en het verzet van zijn vijanden te breken (8:3b). Dit bolwerk wordt gebouwd met de stemmen van kinderen en zuigelingen (8:3a). Dat laat een bijzonder licht vallen op Lucas 2:21. Op de zuigeling voor wie de bode van de Heer de naam Jezus – dat is ‘de Heer redt’ – heeft aangedragen. Deze zuigeling is in dat licht de hoeksteen van het bolwerk van weerloze overmacht van de Heer. De Naam van de Levende zij geprezen.

Deze exegese is opgesteld door Trinus Hoekstra .

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken