Het zachte juk en de lichte last
Bij Matteüs 11,25-30
In Matteüs 11,16-19 gaat het nog over Jezus en over Johannes. ‘Zijt Gij het die komen zou?’ vroeg de Doper toen hij in de gevangenis zat (Matteüs 11,3). Maar ook over de identiteit van Johannes bestaat twijfel. Jezus zegt van hem: ‘Hij is Elia, die komen zou’ (Matteüs 11,14). Elia is de voorloper en wegbereider van de Messias. Maar je moet het wel willen horen.
Het gaat niet om objectieve feiten, noch om bewijsbare waarheden, maar om visies en (inter)subjectieve wijzen van verstaan. Je moet het ‘willen’ zien en horen. Je moet Johannes als wegbereider ‘willen’ zien en Jezus als Messias, anders zie je niets en is er ook niets. Daaraan mankeert het echter, zowel wanneer het om Johannes gaat, als ook ten aanzien van Jezus.
Waarmee moet dit hardhorend geslacht vergeleken worden? Waarom zijn de mensen horende doof en ziende blind? Waarom doen ze niet mee, volgen ze niet? Die tweevoudige weigering is aan de orde in Matteüs 11 de verzen 16 en 17 en wordt uitgelegd in Matteüs 11 de verzen 18 en 19. De moraal: het is niet goed of het deugt niet. De ene, Johannes, is een rare asceet, de andere houdt het met tollenaars en zondaars. Niettemin, zo lijkt Matteüs te concluderen, zijn in hen de werken van Gods wijsheid toch overduidelijk.
Wee over de niet bekeerde tijdgenoten
Vervolgens haakt Matteüs 11,20-24 daarbij aan. Twee wee-roepen over de steden Chorazin en Betsaïda. Van Chorazin is niets bekend, behalve dat Lucas deze stad ook noemt in eenzelfde verband. Betsaïda, huis van vissen, ligt aan het meer van Galilea. In die steden waren de meeste krachten geschied: blinden werden ziende, lammen gingen lopen, melaatsen werden gereinigd, enzovoort – de profetie van Jesaja (35,4-6) werd vervuld. Maar, zoals gezegd, je moet het wel zo ‘willen’ zien, of met schriftgeleerde oren ‘willen’ horen, anders zie en hoor je niets. Wonderen gebeuren er tenslotte wel meer en tovenaars liepen er bij bosjes rond. Zo uitzonderlijk was het optreden van Jezus nu ook weer niet.
Jezus wordt daar niet vrolijk van. Hij had op meer support gerekend en in woede scheldt Hij de twee genoemde steden stijf. Vervolgens richt Hij de fiolen van zijn toorn op Kafarnaüm (Matteüs 11,23-24), blijkens Matteüs 4,13 zijn eigen stad. Het is de stad waar Hij ingeschreven staat, burgerrecht heeft en belasting betaalt (Matteüs 17,24-27). Deze stad heeft het hoog in de bol; waarom dat is wordt niet vermeld. Zij zal tot peilloze diepte verzinken.
Wat moeten wij hiervan zeggen? Dat Jezus een driftkop is? Dat zal zo zijn. Dat Hij prachtig schelden kan? Zie Matteüs hoofdstuk 23. Maar misschien is Hij vooral zo boos omdat deze steden voorbijleven aan de liefde van God, die in de genoemde werken en krachten tot hun heil en behoud tot hen gekomen is. Zo verspelen zij het leven van het Koninkrijk. Zijn woede daarover komt voort uit verdriet en is de keerzijde van zijn liefde.
Niet voor wijzen, maar voor dwazen
‘In die tijd’, zo begint de evangelietekst van vandaag (Matteüs 11,25-30). Het gebruik van het Griekse woord kairos doet de oren spitsen, want kairos pleegt toegespitste, dat is beslissende tijd te zijn. Bij Jezus valt er een kwartje. Hij komt tot een bepaald en nieuw inzicht, een nieuw verstaan. Daar ‘reageert’ (Gr.: apokrinoo) Hij op met dankzegging. Hij richt zich tot God, die Hij met Vader aanspreekt en vervolgens Heer noemt van de hemel en de aarde. Het suggereert een besef dat ook in het niet verstaan en de onbekeerlijkheid van de genoemde steden, de Heer toch wel regeert. De inwoners van die steden zijn te wijs en te verstandig. Zij zitten hoog te paard en redden zichzelf. Zij hebben God niet nodig en zijn van God los. De wijsheid van God is dwaasheid in hun ogen. Dat is echter niet het geval bij de nèpioi, de dwazen, de onmondigen, de onwetenden, het volk dat de wet niet kent. De vertaling met ‘kinderen’ (NBG 51) lijkt mij niet ter zake. Het gaat hier veeleer om de tollenaars en de zondaars, de mensen in de marge, in wier midden Hij zijn werken/krachten gedaan heeft. Jezus ziet dat deze dwaasheid van God nu juist zijn wijsheid en zijn eudokia (welbehagen) is (Matteüs 11,26): zo heeft het Hem (God) goed geleken. Dit inzicht is Jezus’ kairotisch moment, het moment waarop Hij beseft dat alle dingen Hem door zijn Vader gegeven zijn (Matteüs 11,27).
Alle dingen?
Alle dingen? Wat zijn dat voor dingen, wat is dit alles? Zijn dat wellicht alle dingen die het juk vormen dat de mensen is opgelegd? Het juk van de Tora, de zeshonderddertien voorschriften van de wet en de geboden? Een juk dat alleen de wijzen en verstandigen dachten te dragen en te kunnen dragen? Een dwingend keurslijf van religieuze, ethische en praktische ver- en geboden, waar zij zich op voorstonden, maar waar de onmondigen en dwazen nimmer zelfs maar bij in de buurt konden komen? Zou de Vader zich op deze wijze laten kennen? Zou dit zijn aangezicht zijn?
Nee, zegt Matteüs: het aangezicht van de Vader zien wij, leren wij kennen in de Zoon. Hem zijn alle dingen gegeven. Alleen door en in de Zoon is er kennis, in de betekenis van omgang, relatie, met de Vader. De Vader is niet los verkrijgbaar. Er is niet God en dan vervolgens ook Jezus. Zo alleen, als zijnde, bestaat God niet. Nee, alleen in Jezus en door Hem (aan wie de Zoon het wil openbaren) wordt God gekend. Niet als een zijnde, maar als de binnenkant van de Zoon. En deze zegt: Neem ‘mijn’ juk op u. Ik zal u rust geven. Ik zal u bevrijden van dat andere juk, dat vermoeit en belast. Zalig zijn de zachtmoedigen en de nederigen (reinen) van hart (Matteüs 5,5.8). Het juk dat Jezus hun oplegt, is de lichte last van de liefde die de wet vervult.