Menu

Premium

Jezus, Koning namens God

Bijbelwetenschappen

Goede Vrijdag (Exodus 12:(1)21-28, Hosea 6:1-6 en Johannes 18:1-19:42)

Bij ons in de gemeente wordt op Goede Vrijdag doorgaans niet gepreekt. We lezen de schriftlezingen, afgewisseld met meditatieve muziek of gemeentezang. Ieder staat voor zich stil bij de verhalen over de laatste gebeurtenissen die voor Jezus leiden tot het kruis. Natuurlijk kan er wel iets zinnigs gezegd worden over de lezingen van Goede Vrijdag.

De lezingencyclus van Goede Vrijdag begint natuurlijk bij Exodus 12, waarin Israël zich voorbereidt op de laatste van de tien plagen in Egypte: de ‘doodsengel’ (Hebr.: masjchit) die de eerstgeborenen zal doden (12:13.23). Deze zal ‘passeren’, ‘voorbijgaan’ (Hebr.: pasach, vandaar de Hebreeuwse naam Pesach voor Pasen) aan de huizen van de Israëlieten, die hun ‘deurposten’ (Hebr.: mezoezot, 12:7.22.23) hebben bestreken met een majoraantak, gedrenkt in het bloed van het paaslam. Door dit merkteken zal de doodsengel passeren. Zo zal het Hebreeuwse volk gespaard blijven.

De aanklacht tegen Jezus

Wie is koning namens God? Dit is de kern van de twist tussen Pilatus en de Judeeërs[1] rondom Jezus. Tot drie keer toe probeert Pilatus de kwestie te ontlopen, gemarkeerd door drie uitspraken: ‘Wat is waarheid?’, ‘Zie de mens’ en ‘Hier is Hij, uw koning’ (Johannes 18:38; 19:5; 19:14). Op deze ochtend van de dag van voorbereiding voor het Pesachmaal hadden ze blijkbaar vroeg bij hem op de stoep gestaan, om de zaak vóór het slachten van het Paschalam rond te krijgen.

Ongeduld spreekt ook uit de woorden van Kajafas en zijn volgelingen: ‘Als Hij geen misdadiger was, zouden we Hem niet aan u uitgeleverd hebben’ (18:30), waarbij ze Pilatus ook meteen al duidelijk het door hen gewenste vonnis meedelen: Hij moet dood. Blijkbaar was de inhoud van de aanklacht al wel bij Pilatus bekend. Hij opent immers het verhoor met de vraag: ‘Bent U de koning van de Joden?’ (18:33). Waarschijnlijk vraagt hij dat omdat het feit dat Joden hun eigen koning dood willen hebben, hem tegenstrijdig in de oren klinkt. Daarom probeerde hij ook tot drie keer toe de zaak niet ontvankelijk te verklaren en terug te kaatsen naar de inquisitie aan zijn voordeur. Toch vraagt hij Jezus: ‘Wat heeft U dan gedaan?’ (18:35). In het juridische denken is er immers pas sprake van een schuldige als er een misdaad gepleegd is.

Jezus’ antwoorden bevestigen tot dan toe Pilatus’ oordeel dat Hij onschuldig is: zijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Het gaat dus in geen geval om misdaden in de juridische zin van het woord: openlijke geweldpleging of een staatsgreep. Als dat wel het geval was geweest, hadden de Romeinen ook wel ingegrepen. Het ging de Judeeërs echter om een breed scala aan religieuze overtredingen waar zij Jezus schuldig aan achtten: dat Hij op de sabbat had gewerkt, dat Hij God zijn Vader had genoemd en zichzelf daarmee zijn Zoon, en dat Hij zich Messias liet noemen. Ook de tempelreiniging was Hem natuurlijk niet in dank afgenomen. Daarom kiezen zij nadrukkelijk voor een misdadiger, Barabbas, die moet worden vrijgelaten in Jezus’ plaats (18:40).

Pilatus’ macht ‘van boven’: de keizer of God?

Tegenover deze hysterie in de vroege ochtend, probeert Pilatus op alle mogelijke manieren de openbare orde te handhaven. Desnoods ten koste van Jezus. Hij laat Hem geselen en bespotten. De doornenkroon en de purperen soldatenmantel moeten de menselijkheid van Jezus benadrukken: ‘Zie, de mens’, en: ‘Zie, jullie koning’ (19:5; 19:14, NBG ’51).

Met andere woorden: Dit hoopje ellende is toch geen koning, laat staan een god? Vanaf dat moment gaat ook Pilatus zich tegenover Jezus meer als een machthebber opstellen: ‘Weet U dan niet dat ik de macht heb om U vrij te laten of U te kruisigen?’ Maar Jezus accepteert dit niet, door hem nu wél met gezag van repliek te dienen: ook deze macht is hem, Pilatus, ‘van boven’ (Gr.: anoothen) verleend (19:11). Of Jezus daarmee God of de keizer bedoelde, wordt in het midden gelaten. Maar het maakt Pilatus danig onzeker: hij wil er vanaf zijn en Jezus vrijlaten. Maar het zijn de Judeeërs die nadrukkelijk de keizer erbij betrekken, en hem nota bene als hun hoogste gezag belijden (19:12). Voor ons als lezer is het nu duidelijk: degenen die op Jezus’ terechtstelling aandrongen, wilden cultisch rein blijven, maar hebben zich geestelijk verontreinigd. Maar als de rollen van Pilatus en Kajafas en hun volgelingen zijn uitgespeeld, is alles helder als de dageraad. Nog even en dan zal de ware God, Vader van Jezus Christus, het overnemen. De doodsengel zal passeren, maar de kudde van Jezus ongemoeid laten, omdat Hij zelf de plaats heeft ingenomen van het Paschalam.

Het licht van Gods recht

In Hosea 6:2 lezen we: ‘Hij redt ons (Hebr.: jechajjoenoe, van ww. chajah, pi.: levend maken, redden) na twee dagen van de dood, de derde dag doet Hij ons opstaan: in zijn nabijheid zullen wij leven (Hebr.: wenichejèh, weer van chajah, leven) voor zijn aangezicht.’ De redding van God is ‘levend making’: opstanding en leven. De opkomende zon (6:5) staat voor het volle licht van Gods ‘recht’ (Hebr.: misjpath), waarmee de leugenachtige woorden worden neergeslagen. ‘Kennis van God’ (Hebr.: da‘at ’elohim, 6:6) betekent ook erkenning en respect. Hosea verkondigt dat de Heer liefde wil in plaats van offers (6:6). In de liefde wordt God ten volle gekend. Het is immers ‘God die de wereld zo liefhad dat Hij zijn enige Zoon heeft gegeven, opdat iedereen die in Hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft’ (Johannes 3:16).

Deze exegese is opgesteld door Matthijs de Vries.

Voetnoot

[1] Sjef van Tilborg spreekt van ‘Judeeërs’ in plaats van Joden, omdat het hier zou gaan om een binnen-joods conflict waarin het geografische onderscheid prevalent zou zijn: Judeeërs tegenover Galileeërs. Vgl. J.H.A. van Tilborg, Johannes, Belichting van het Bijbelboek, ’s-Hertogenbosch 1988, 7-8

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken