Menu

Premium

Kennis, begrip, inzien, onderkennen, verstaan

Geloofstaal & cultuurtaal

In de gewone omgangstaal worden de woorden uit deze woordgroep zeer gevarieerd gebruikt. Met ‘kennen’ kan bedoeld zijn ‘weten’: Ik ken mijn les goed. Kennen kan betekenen ‘onderscheiden’: Aan zijn manier van spreken is hij gemakkelijk te herkennen. Ook gebruiken we het woord in de zin van ‘raadplegen’: Je moet eerst je directeur in de zaak kennen. Met kennen kan ook bedoeld worden ‘beleven’: We hebben betere dagen gekend.

Het woord ‘kennis’ heeft eveneens een scala van betekenissen. Kennis kan betrekking hebben op informatie die men door onderzoek, studie of oefening verkregen heeft. Kennis is ook het verstand of het vermogen om te begrijpen, begrip te hebben van wat meegedeeld wordt. Met kennis kan ten slotte een bepaalde relatie aangeduid worden: Zij heeft kennis gekregen aan een jongeman.

Filosofen en theologen hebben zich in de loop der eeuwen intensief met de vraag naar het kennen bezig gehouden. Op het terrein van de wetenschap heeft zich in de loop der tijden een kennisleer (ook wel gnoseologie of epistemologie genoemd) ontwikkeld. Daarbij gaat het dan over de theorie van het kennen. Kennis wordt omschreven als een verhouding tussen een bewust wezen en de werkelijkheid, waardoor inzicht ontstaat omtrent de werkelijkheid.

In verband met kennis worden over het algemeen twee wegen bewandeld. In ons land bijvoorbeeld is kennis vooral wetenschappelijke kennis, feitenkennis. De weg naar kennis is sinds Descartes die van de methodische twijfel. Kennis is dan zekerheid. Deze kennis staat als zodanig scherp tegenover geloof. De andere weg is kennis met een bepaalde meerwaarde. Het is een kennis die voortkomt uit vertrouwen en die vertrouwen schenkt. In de geloofstaal van de kerk gaat het bij ‘kennen’ om het kennen van God. Deze Godskennis beweegt zich tussen de twee polen van openbaring en ervaring. Bij Calvijn gaat Godskennis samen met zelfkennis. Dit kennen vindt volgens Augustinus plaats in de sfeer van de liefde. Dit kennen is dan ook meer dan een verstandelijk inzicht, een intellectueel verstaan. Het is ervaringskennis. In bepaalde kringen spreekt men van bevindelijke kennis, ook wel genoemd hartenkennis.

Woorden

Het Hebreeuwse woord voor ‘kennen’ is jada. In het Oude Testament wordt erop gewezen dat het verwerven van kennis verkregen wordt door waarneming. Eva zag dat de boom goed was, dat de boom begeerlijk was om daardoor verstandig te worden (Gen. 3:7). Het werkwoord voor ‘kennen’ heeft ook de betekenis van ‘onderscheiden’. Het is een onderscheiden tussen goed en kwaad (2 Sam. 19:35), tussen rechts en links (Jona 4:11).

In de antieke Griekse wereld wordt met ‘kennen’ (gignooskein of ginooskein) ‘weten’ aangeduid. Het heeft de betekenis van het leren kennen van personen, voorwerpen en toestanden. ‘Kennis’ (gnoosis) heeft een wijd scala aan betekenissen. Het kan gebruikt worden voor menselijke kennis, inzicht, begrip, gedachte, oordeel, opinie. In de Bijbel hebben de woorden ‘kennen’ en ‘kennis’ een dieperedimensie. Zij worden in de meeste gevallen gebruikt van de mens in zijn relatie tot God.

Betekenis in context

Oude Testament

Kennis op menselijk vlak

‘Kennen’ is in het Oude Testament vooral een kennen dat plaats vindt in een persoonlijke ontmoeting, door de omgang met een ander. Het is een kennen ‘van aangezicht tot aangezicht’ (Deut. 34:10), een relationele kennis. De heel intieme omgang tussen een man en een vrouw wordt in het Oude Testament ook met dit woord tot uitdrukking gebracht. De SV gebruikt voor de beschrijving van de seksuele gemeenschap het woord ‘bekennen’ (Gen. 4:1, 17, 25; 19:8).

Het kennen van God

In het Oude Testament gaat het vooral over het kennen van God. Het is God die de mens kent (Jer. 1:5) of een heel volk kent (Am. 3:2), maar het is ook de mens die God kent (Ez. 6:7, 13; 11:10; 12:15). Het kennen van God is alleen mogelijk omdat God Zich bekend gemaakt heeft. Deze zelfopenbaring van God heeft zowel door middel van zijn woorden (Ex. 3:14; 34:6) als ook door zijn daden (Ex. 7:17; 10:2) plaats.

De Here maakt Zich op tweeërlei wijze door zijn daden bekend. Hij doet dit door middel van zijn gericht en door het betonen van zijn genade. Het kennen van God was voor de gelovige Israëliet het beleven van een persoonlijke gemeenschap met de Here, de God van het verbond.

God kennen is voor de gelovige Israëliet niet slechts een zaak van het verstand. De hele mens is er bij betrokken. Het brengt de gelovige tot het erkennen en liefhebben van God en tot daden van gehoorzaamheid.

De kennis van God in de Psalmen

Vooral de psalmen geven een duidelijk antwoord op de vraag hoe de gelovige in het Oude Testament God kent. De Here is voor de gelovige dichter een schild dat hem dekt (Ps. 3:4). Hij is de Heilige die troont op de lofzangen van Israël (Ps. 22:4). Hij is een Herder die in de rechte sporen leidt (Ps. 23:1, 3), een hulp in benauwdheden (Ps. 46:2), de allerhoogste Koning (Ps. 47:3), een rots, heil en een burcht (Ps. 62:3), Hij is goed voor hen die rein van hart zijn (Ps. 73:1), een erfdeel voor eeuwig (Ps. 73:26), een toevlucht van geslacht tot geslacht (Ps. 90:1), de Bewaarder van Israël (Ps. 121:4), Hij is rechtvaardig (Ps. 129:4).

Uit verschillende psalmen blijkt dat dit kennen van God niet tot het volk Israël beperkt blijft. Ook de volken moeten de Here leren kennen (Ps. 49:1) en zich in de kennis van deze God verheugen (Ps. 97:1). Er is daarom in het Oude Testament met betrekking tot de kennis van God een duidelijk missionaire toespitsing. In Psalm 67:2 wordt de wens geuit : ‘God zij ons genadig en zegene ons’ (vgl. Num. 6:24-26). Wat de dichter wenst voor Israël is tevens voor heel de aarde en alle volken bedoeld: opdat men op aarde uw weg kenne en onder alle volken uw heil’ (Ps. 67:3).

Nieuwe Testament

Op een groot aantal plaatsen in het Nieuwe Testament komt het thema ‘kennen’ en ‘kennis’ aan de orde. Het Nieuwe Testament gaat geheel op het spoor van het Oude Testament verder. Alle elementen uit het oudtestamentische begrip ‘kennen’ heeft het Nieuwe Testament overgenomen. Kennen heeft ook in het Nieuwe Testament alles te maken met de relatie tot God en de naaste. Het kennen vindt plaats in de sfeer van een ontmoeting en is nauw verwant aan noties als erkennen en liefhebben. Het nieuwe ten opzichte van hetOude Testament is dat het een kennen is van God die Zich in Jezus Christus als de genadige God bekendgemaakt heeft.

Jezus maakt God bekend

Evenals het Oude Testament wijst het Nieuwe Testament er ook op dat het kennen van God afhankelijk is van God die Zich bekendmaakt. In Matteüs 11:27 maakt Jezus duidelijk dat niemand de Vader kent dan de Zoon en wien de Zoon het wil openbaren. Hier is sprake van tweeërlei Godskennis. De Zoon kent de Vader op een unieke manier. Niemand kan de Vader op die bijzondere manier kennen. Dit is het geheim van de goddelijke Drie-eenheid waarin de Vader en de Zoon elkaar op een heel bijzondere wijze kennen. Maar er is voor de mensen ook een kennen van God mogelijk. Om tot die kennis te komen, zijn zij geheel afhankelijk van Christus. Hij schenkt haar en is tegelijk de inhoud van deze kennis. In Matteüs 13:11 wordt ze betrokken op de geheimenissen van het Koninkrijk, het Koning-zijn van God (Mat. 13:11). Dit geheim is voor de mensen verborgen. Jezus ontsluiert het juist door de gelijkenissen. Hij maakt zijn leerlingen bekend dat de Here Koning is. De Koning is ook de Vader (Mat. 6:9). Vooral in het Evangelie van Johannes komt dit naar voren. Wie Jezus kent, kent ook de Vader (Joh. 8:19; 14:6-9; 16:25; 17:15).

Ook in de brieven van Paulus wordt grote nadruk gelegd op het kennen van God door Jezus Christus (bijv. 2 Kor. 4:6). Dat is niet in strijd met Romeinen 1:18-19, waar de apostel zegt dat er heidenen zijn die kennis van God hebben, omdat God hun dat heeft geopenbaard. Paulus voegt er immers aan toe dat de heidenen deze religieuze waarheid (Rom. 1:18), namelijk de kennis van God en zijn majesteit ’ten onder houden’ door hun ongerechtigheid, hun wangedrag. Zij verzetten zich tegen de waarheid, omdat deze hen verhindert om naar hun eigen wetteloze aandrift te leven. Daarom zijn zij niet te verontschuldigen en treft hen Gods toorn. Alleen de kennis van God door Jezus Christus is de weg tot hun behoud (vgl. Rom. 3:21-31).

Kennis en gemeenteopbouw

In de brieven van de apostel Paulus wordt op verschillende manieren over kennen en kennis gesproken. De apostel maakt in zijn brief aan de Korintiërs onderscheid tussen een zondige kennis die opgeblazen maakt (1 Kor. 8:2) en het kennen van de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat (Ef. 3:19). Een bijzonder accent legt Paulus op de kennis van God die noodzakelijk is voor de opbouw van de gemeente. De gelovigen hebben deze kennis nodig om geestelijk te kunnen groeien. Deze groei in het kennen van God heeft een praktisch doel: ze is er op gericht meer wijsheid en geestelijk inzicht, meer geestelijke vrucht in een aan God toegewijd leven en meer volharding en geduld te bewerken (Kol. 1:9-11). De gemeente is gezonden in de wereld. Het appèl om te groeien in de kennis van Christus heeft daarom ook bij Paulus een missionaire spits. De kennis van Christus is een aangename geur die verspreid moet worden door de verkondiging van het evangelie (2 Kor.2:14-15).

God kennen is eeuwig leven

De apostel Johannes besteedt in zijn geschriften veel aandacht aan het woord ‘kennen’. Het gaat bij hem om het kennen van God en van Jezus Christus. Ook bij Johannes berust dit kennen op openbaring (Joh. 17:6). God kennen en Jezus kennen is meer dan een verstandelijk begrijpen. Het is de rechte verhouding tot God hebben, deel heben aan zijn liefde en zijn leven. Jezus zegt dat dit kennen het eeuwige leven is (Joh. 17:3).

In zijn eerste brief schrijft Johnnes over ‘kennen’ tegen de achtergrond van een gnostische dwaalleer. Op godsdienstig terrein was er ongeveer aan het einde van de eerste eeuw na Christus een hellenistische stroming die zijn wortels had in de mysterie-godsdiensten. Deze stroming, het gnosticisme genoemd, had als voornaamste kenmerk de kennis. Het ging dan niet om gewone menselijke kennis, maar om een hogere kennis (gnoosis), een geheimleer waardoor de ziel de weg zou vinden om zich uit de boze materiële wereld los te maken en zich te verenigen met de godheid. We moeten hierbij wel bedenken dat er in het Nieuwe Testament nog geen sprake is van dé strijd tegen de gnostiek. Het gaat in de brieven van Johannes veel meer om beginnend gnosticisme, dat eerder een vorm van syncretisme is dan een uitgewerkt gnostisch systeem.

Er gingen namelijk leraars rond in de gemeente, die beweerden dat zij over een bepaalde kennis van God beschikten, terwijl zij de godheid van Christus loochenden (1 Joh. 2:22-25; 5:1-12) en ontkenden dat de Zoon van God in het vlees gekomen is en werkelijk mens is geweest (1 Joh. 4:1-3). Johannes laat zien dat het criterium voor de ware kennis van God een levenswandel is naar Gods geboden. Wie God kent, heeft God lief, gehoorzaamt zijn geboden en wandelt in de voetstappen van Jezus (1 Joh. 2:3-6). Kennen is bij Johannes synoniem met geloven en liefhebben.

Groeien in kennis (2 Petr!)

Wanneer de apostel Petrus in zijn tweede brief over het geloof spreekt dan wijst hij met nadruk op ‘kennis’: Hiermee is bedoeld de ware kennis van God en van Jezus Christus, in tegenstelling tot de kennis die de gnostici beweren te bezitten. Kennis veronderstelt ook bij Petrus een persoonlijke relatie, waarin men de Ander steeds meer leert waarderen en liefhebben. Nieuw en verrassend is in deze brief dat deze kennis het leven van de christen kan verrijken. Gods genade en zijn vrede worden er bij de gelovigen door vermenigvuldigd (2 Petr. 1:2). Daarom wil Petrus dat deze kennis bij de gelovigen vermeerdert en dat zij erin groeien (2 Petr. 1:5-7; 2:20; 3:18). Door de beoefening van de christelijke deugden (2 Petr. 1:5-7) vindt er geloofsgroei plaats. Deze groei bestaat in kennisverrijking. Men leert Christus zo meer kennen en daardoor meer liefhebben en gehoorzamen (2 Petr. 1:8; vgl.Filp. 4:13).

De kennis van Jezus Christus is volgens Petrus op de praktijk van het leven gericht. Deze kennis, ook wel godsvrucht genoemd, is een stimulans voor de broederliefde en de liefde (jegens allen) (2 Petr. 1:7). Tegelijk is het kennen van Christus een probaat middel tegen de dwaalleer. Wie groeit in deze kennis wordt steeds meer immuun voor allerlei dwalingen die de ronde doen (2 Petr. 3:17).

Het is niet onmogelijk dat Petrus met ‘kennis’ ook de christelijke leer bedoeld heeft zoals die vervat is in de brieven van Paulus en de ‘overige schriften’ (2 Petr. 3:15-16). De apostel wijst op deze lectuur in verband met de bestrijding van de dwaalleer en de geloofsgroei. Deze geschriften helpen de lezers ook om Christus meer te leren kennen en liefhebben.

Kern

Het bijbelse spreken over kennen en kennis is onlosmakelijk verbonden met de liefde. Het verstand is bij dit kennen niet uitgeschakeld, maar de liefde is het draagvlak van deze kennis. Daarom speelt bij het bijbelse kennen de ervaring een belangrijke rol. De kennis waarvan de Bijbel spreekt, kunnen we dan ook omschrijven als geloofskennis. Op twee manieren wordt dan over deze kennis vanGod gesproken. In de eerste plaats gaat het over de kennis die God van Zichzelf heeft. God kent alles uit en van Zichzelf. In de tweede plaats betreft het de kennis die de mens van God heeft. De menselijke kennis van God berust op waarneming en mededeling. In het Oude Testament is het God de Here en in het Nieuwe Testament God en Christus die Zich liefdevol bekendmaken. De christen reageert op deze openbaring met het antwoord van het geloof. Hij vangt met de antenne van het geloof deze openbaringskennis op en verwerkt het tot ervaringskennis. Deze kennis werkt stimulerend op het gedrag. Er komt een bepaald gedragspatroon aan het licht: God en de medemens liefhebben en dienen.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: gemeenschap, genade, groei, oordeel, openbaring.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken