Kerstmis als scheppingsverhaal
Kerstdag, Jesaja 52:7-10, Hebreeën 1:1-12 en Johannes 1:1-14(-18)
Waar op Kerstavond het meestal in groten getale bijeengekomen kerkvolk hoort hoe de evangelist Lucas over de geboorte van Jezus vertelt, komen de nog meer geïnteresseerde kerkgangers de volgende ochtend terug om de theologische duiding van dit gebeuren te horen aan de hand van de proloog van het Evangelie naar Johannes. Toch zou het verkeerd zijn om verhaal en duiding tegen elkaar uit te spelen. De kern van beide is: in Jezus is Gods heerlijkheid in de tijd en ruimte van ons menselijke bestaan verschenen.
Wat is een verhaal? Je zou kunnen zeggen: een opeenvolging van feiten of gebeurtenissen die in hun samenhang in tijd en ruimte iets met elkaar gemeen hebben. Begin en einde hebben, en daartussenin een ontwikkeling weergeven. Zo’n begin geeft Johannes met zijn eerste vijf woorden, waarin hij Genesis 1:1-3 samenvat. Maar het werkwoord ‘scheppen’ waarmee de actie van God in Genesis wordt aangeduid – hoe je die vorm van dat werkwoord ook precies vertaalt – noemt Johannes niet om direct het Griekse begrip logos te introduceren. Het ‘woord’ dat God spreekt waarop wat Hij zegt tot stand komt: ‘Licht!’. Door dit gesproken ‘woord’ centraal te stellen, veronderstelt Johannes dat er iemand is die dit woord tot zich neemt, die het hoort om het te doen (vgl. Deuteronomium 30:11-20).
En het geschiedde: een mens
Met dit ‘woord’ start een verhaal, het verhaal van degene die spreekt en degene die hoort. Vandaar ook het pregnante (Gr.:) egeneto anthroopos: ‘(En) het geschiedde: een mens’ (1:6), vertaald met: ‘Er trad een mens op’ (WV). Of: ‘Er kwam iemand’ (NBV). Waar dit ‘geschieden’ bij Matteüs en Lucas de tekst sterk structureert, lijkt het bij Johannes op het onverwachte of grootse van een gebeurtenis te wijzen. Bijvoorbeeld bij het ontstaan van een debat of verdeeldheid (3:25; 10:19), bij genezingen (5:9) of een feest (2:1; 10:22).
Het optreden van deze mens die door God gezonden is, is zoiets onverwachts of groots dat hij daarom benoemd moet worden en een naam krijgen: Johannes, ‘De Heer is genadig’. In 1:6 klinkt deze naam als aanduiding van Johannes de Doper voor het eerst en in 10:41 voor de achttiende en laatste keer in dit Evangelie. De rol die Johannes in dit Evangelie speelt, blijft zodoende beperkt tot de eerst helft ervan. De tweede helft zet in met de opwekking van Lazarus (11:1-44) en zal uitlopen op Jezus’ eigen dood en verrijzenis.
Geschiedenis als getuigenis
Waaruit bestaat het ‘geschieden’ van Johannes? Uit het vervullen van de opdracht waarmee hij door God werd ‘gezonden’, ‘apostel’ was (1:6), namelijk om te getuigen van het licht der mensen, dat even eerder gelijkgesteld werd met het leven dat in het woord is (1:4). Johannes getuigt in woord en daad. Hij verkondigt dat degene die na hem komt, vóór hem was (1:15), ‘want Hij was eerder dan ik’ (WV), of: ‘want Hij was er vóór mij’ (NBV).
Dat klinkt raadselachtig, maar als je voor dat ‘was’ in de vertalingen ‘geschiedde’ leest, krijgt de uitspraak een beweging die niet zozeer een bepaalde tijd aanduidt, als wel een kwaliteit (vgl. ook het ‘groter en kleiner worden’ in 3:30). Jezus is als woord van God van den beginne oorsprong van al wat leeft en het levenslicht van mensen. Ook als Hij in tijd na Johannes optreedt, is Hij in kwaliteit zijn meerdere en voorganger.
Behalve met dit woord getuigt Johannes metterdaad: hij doopt in Enon bij Salim (3:23), plaatsen die je vergeefs op de landkaart zoekt, maar waarin je respectievelijk ‘lofprijzing’ en ‘vrede’ kunt horen. Daarmee wordt de doop door Johannes gekarakteriseerd, ten overvloede nog aangegeven met ‘een waterrijk gebied’ in de woestijn. Ook op deze manier is Johannes voorloper van Jezus, die met de heilige Geest zelf gedoopt wordt en zal dopen (1:32-33; 20:22).
Geschiedenis en anti-geschiedenis
De eerste regels van de proloog van Johannes wekken de indruk een gedicht te zijn. Alsof het geheim van wat hier gezegd gaat worden, de kern van het verhaal, nauwelijks onder woorden gebracht kan worden. Om dat geheim toch zoveel mogelijk te benaderen, schrijft de dichter compacte regels van enkele woorden die die kern proberen te raken. Herhaalt hij die woorden of wisselt hij ze af met andere. En hij past nog een middel toe om aan het geheim te raken: hij werkt met contrasten en gebruikt tegenstellingen, een methode die in het hele Evangelie blijft voorkomen.
Hier in de proloog volgt drie keer na positieve uitspraken telkens zo’n ontkenning. Zo schijnt het licht in de duisternis, maar heeft die duisternis het licht niet gegrepen (1:5). Zo getuigde Johannes van het licht, maar was zelf het licht niet (1:8). En zo kwam het licht in de wereld, maar heeft die het niet gekend (1:10). Deze derde keer wordt herhaald in een parallellisme. Waarna de glorieuze uitspraak volgt over wie Hem wél hebben aangenomen en daardoor kinderen van God geworden zijn (1:11-12). Deze ontkennende zinnen geven aan dat het verhaal dat Johannes gaat vertellen een tegenverhaal oproept. Maar de verlossende zin na de dubbele derde ontkenning maakt de kern van dat verhaal duidelijk. De redding van de wereld waartoe God zijn Zoon gezonden heeft: dat mensen kinderen van God worden en deel hebben aan eeuwig leven.
De schepping wordt vervuld
Wat in den beginne geschiedde, het woord dat God sprak als het licht van het leven, dat geschiedt in het Johannesevangelie in de woorden en daden van Jezus. Dat verhaal van Gods heerlijkheid die zich in Jezus openbaart, is zo groots dat woorden tekortschieten om het uit te drukken, en het door geen tegenwerking ontkracht kan worden. Het is de heerlijkheid, de glorie als van de eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid.
Deze exegese is opgesteld door Dick Schoon.