Krimp zonder kramp en hoopvol wachten
Evert Jan de Wijer gaat aan de hand van stellingen in gesprek met Aarnoud van der Deijl, Gerrit van Dijk en Martijn van Leerdam. In hun boeken schrijven zij over de teloorgang van de Protestantse Kerk in Nederland (PKN).
Mogelijk had de Zwitserse psychiater Carl Gustav Jung het synchroniciteit genoemd. Maar we hoeven niet meteen naar de krochten van de menselijke ziel af te dalen om naar de reden te zoeken waarom kort na elkaar twee boeken werden gepresenteerd met een vergelijkbare thematiek.
Gerrit van Dijk en Martijn van Leerdam (Krimp) en Aarnoud van der Deijl (De toekomst van de kerk) zijn in deze kerk als predikant werkzaam. De onvermijdelijke afkalving van de PKN gaat hen aan het hart. Dat geeft hun boeken een existentiële urgentie: het thema gaat niet buiten hen om.
Onvermijdelijk staan hier ook de eigen professionele keuzes, de jeugdige overmoed van de beginnende predikant en het gevecht tegen het cynisme van de oudere op het spel. De auteurs zijn goudeerlijk en geven regelmatig inzicht in hun missers maar gelukkig ook in hun successen. De laatste zijn niet zelden toevallig, onvoorbereid, vaak naar aanleiding van gebeurtenissen en omdat erom werd gevraagd.
Aarnoud van der Deijl was zelfs in eerste instantie zo oprecht dat zijn uitgever voorzichtig vroeg of hij een iets hoopvoller tweede versie wilde inleveren. Ook Gerrit van Dijk en Martijn van Leerdam schuwen de harde werkelijkheid van de kerk niet. Toch heb ik de indruk dat zij de situatie positiever inschatten.
Bij hen merk ik relativering op: reeds bij Augustinus was sprake van individualisering en persoonlijke autonomie. Bonhoeffer signaleerde al dat de bioscopen voller zaten dan de kerken. Maar er zullen altijd weer oude vrouwtjes zijn die de kerk redden.
Aarnoud stelt zich het secularisatieproces als onomkeerbaar voor. De kerk heeft hier geen wezenlijk antwoord op en strategieën om de kerk te redden hebben dat niet gedaan.
Stelling 1
De Protestantse Kerk in Nederland is reddeloos verloren. Elke poging het tij te keren, is trekken aan een dood paard.
Inderdaad tekenen zich hier verschillen af tussen de auteurs. Ter adstructie stuurt Aarnoud nog een zorgwekkende grafiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek mee waarin de ontkerkelijking van Nederland in nuchtere cijfers wordt uitgetekend.
Tegelijkertijd merken alle auteurs op dat er veel verwarring is rondom het begrip secularisatie. Is het, zoals Aarnoud aan zijn collega’s vraagt, hetzelfde als ‘ontkerkelijking’ of ‘onttovering’ van de wereld? Maar hoe kan een ‘groep kerkdieren’ als Op Goed Gerucht zich dan geseculariseerd noemen? En hoe verklaren we het verschijnsel dat moderne mensen graag kaarsjes aansteken en in spaghettimonsters geloven?
De auteurs zijn goudeerlijk en geven regelmatig inzicht in hun missers
Het gaat uiteindelijk om het wereldwijd verdwijnen van de georganiseerde religie omdat geloof of ongeloof inmiddels wordt opgevat als een persoonlijke keuze.
Met name dat laatste is een wissel die in onze moderne samenleving is overgegaan, volgens de analyse van de filosoof Charles Taylor. Daarmee is de ontkerkelijking een onontkoombaar verschijnsel.
‘Daarnaast zullen er altijd wel mensen zijn die zichzelf spiritueel of gelovig noemen maar die zijn toch “geseculariseerd”, in de zin dat ze geaccepteerd hebben dat het een persoonlijke keuze is en dat hun geloof geen aanspraak kan maken op algemene geldigheid: persoonlijk noch politiek noch wetenschappelijk.’ (AvdD)
Ook Gerrit van Dijk en Martijn van Leerdam doen een beroep op Taylor, met name omdat de praktische theoloog Andrew Root en de Duitse socioloog Hartmut Rosa door hem beïnvloed zijn. Zij ontkennen de onontkoombare teloorgang van de grote kerkgenootschappen niet, maar zij hebben wel hun twijfels of het in de praktijk net zo zal uitvallen als in de theorie.
‘Wij zeggen niet stoer op basis van in het verleden behaalde resultaten dat oude vrouwtjes ook nu de kerk weer gaan redden. Wel is het zo dat zij op dit moment op veel plekken, samen met oude mannen, de kerk draaiend houden.’ (GvD/MvL).
Ook hebben zij zo hun twijfels of de zeven strategieën, die Aarnoud prachtig presenteert, wel echt strategieën zijn geweest om het tij te keren. Was het ‘heel vaak ook gewoon omdat mensen graag op die nieuwe manieren wilden omgaan met geloof en kerk’? Al is de leegloop van de kerk helaas een feit, het zou toch nog wonderbaarlijk anders kunnen gaan.
In zekere zin sluit Aarnoud bij die conclusie aan. Er is weinig reden tot hoop voor de PKN. Maar dat is afhankelijk van hoe je hoop definieert. Hoop is volgens Václav Havel niet hetzelfde als optimisme. Optimisme is de gedachte dat het wel goed komt; hoop is de overtuiging dat je het goede doet, ook als het niet goed komt.
‘Ik ben een groot fan van de PKN, omdat ze het goede doet. Maar ik werd en word moedeloos van het idee dat wij het zijn die de PKN zouden moeten redden. Dus: de PKN is reddeloos verloren, leve de PKN!’
Stelling 2
In het rouwproces bevinden Gerrit en Martijn zich in de fases van ontkenning en marchandering, Aarnoud ergens tussen berusting en acceptatie.
De auteur van dit artikel was een beetje vergeten dat de fase van de ontkenning nogal hevig kan zijn: ‘Wij ontkennen natuurlijk direct dat wij nog in de ontkennende fase zitten. Maar misschien is dat toch wel een beetje zo.’ (GvD/MvL)
Geloof of ongeloof wordt inmiddels opgevat als een persoonlijke keuze
Tegelijkertijd wordt hij door alle drie de schrijvers onmiddellijk overtuigd dat rouwen een ‘rommelige praktijk’ (GvD/MvL), een ‘doolhof’ (AvdD) is, waarbij alle taken dwars door elkaar lopen. Aarnoud vergelijkt zichzelf met een onheilsprofeet waarbij hij hoopt dat hij geen gelijk zal krijgen.
‘Stiekem hoop ik dus dat de mensen zo schrikken van mijn ongemakkelijke waarheid over het verdwijnen van de kerk, dat ik een beweging in omgekeerde richting in gang zet. Maar ja, dat is misschien toch een combinatie van valse hoop en een kinderlijke almachtsfantasie, vrees ik.’
Gerrit en Martijn zien in hun dagelijkse praktijk als predikant het ook allemaal door elkaar heen lopen: ‘Er zijn momenten waarop wij het rouwproces van de kerk accepteren en verdergaan. Maar in de dagelijkse praktijk zijn we ook bezig met wat de kerk vitaler en aantrekkelijker maakt (…), vertalen we de verhalen en opvattingen naar onze tijd en doen we mee in de maatschappij.’
In zijn boek verkent Aarnoud zeven strategieën die de kerk hadden moeten redden, waarbij elke strategie vergezeld gaat met een prijs die de kerk betaalt voor wat ze als winst dacht te verkrijgen. Maar ik heb de indruk dat het hem de grootste moeite kost om iets negatiefs te zeggen over de strategie van de maatschappelijke betrokkenheid. Ook bij Gerrit en Martijn proef ik liefde voor deze maatschappelijke betrokkenheid. Daarom deze derde stelling:
Stelling 3
De enige geloofwaardige positie van de kerk ligt in haar maatschappelijke betrokkenheid.
Mijn vermoeden klopt. ‘Mijn hart ligt daar’ (AvdD). ‘Een niet maatschappelijk betrokken kerk, is geen kerk’ (GvD, MvL). Misschien juist in deze ‘heel gure tijden’ zou ‘de kerk kunnen ontdekken dat ze in bezit is van een rug en een opdracht om die recht te houden’ (AvdD).
Toch benadrukken alle auteurs dat de kerk uit nog heel wat meer bestaat dan alleen maatschappelijke betrokkenheid. ‘Zij is en blijft een leverancier van mooie verhalen, zinvolle rituelen, ethische bezinning, warme gemeenschap’ (AvD).
Voor de andere twee gaat het meer om de bron waaruit het maatschappelijke engagement voortkomt: het geloof. ‘Maatschappelijke betrokkenheid is in onze ogen een noodzakelijk gevolg van geloof. Maar geloof is geen noodzakelijke voorwaarde voor maatschappelijke betrokkenheid’.
Stelling 4
De tijd van de volkskerk is definitief voorbij.
Ook hier tekent zich een verschil tussen de auteurs af. Aarnoud lijkt ruim de rouw voorbij. ‘De markt heeft ons niet geholpen (…) What’s in it for me? is de vraag die een consument stelt, maar niet de vraag die een gelovige zou moeten stellen.’
Dat geeft de kerk de mogelijkheid terug te keren naar haar bronnen die, verrassend genoeg, in een maatschappelijke dorst lijken te voorzien.
Gerrit en Martijn zijn er overduidelijk wel rouwig om. Ook vertrouwen zij allerlei theologische maskeringen niet, zoals een kleine rest die terugkeert naar de bron. Dat is nostalgisch. Het zal erom gaan de kerk te bewaren als een plek waar resonantie kan worden ervaren: transcendentie.
Dat valt niet te organiseren en het is ook niet verbonden met een specifieke vorm van kerk-zijn. Begrippen als resonantie, wachten, spass machen worden genoemd. En dat lijken eerder receptieve dan actieve termen. Daarom:
Stelling 5
In de kerk van de toekomst moet de geestelijk leider vooral op zijn en haar handen zitten.
Niet zonder ironie constateren de auteurs dat zij uitgerekend in de drukke kersttijd reageren op mijn stellingen: ‘In de kerstperiode is de ontkenning van de krimp in de kerk misschien nog wel het sterkst …’ (GvD, MvL). Toch mag deze stelling op algehele instemming rekenen.
Een belangrijke nuance brengen zij aan in de manier waarop de geestelijk leider op zijn en haar handen zit.
‘De term “resonantie” is voor mij het aristotelische midden tussen activisme en passiviteit. Het sluit ook aan bij mijn eigen ervaring. Dingen die niet zijn gelukt de afgelopen jaren, zijn dingen die ik achter mijn bureau had bedacht. Dingen die wel zijn gelukt, waren dingen waarbij ik reageerde op vragen en opmerkingen van anderen. Dus ja, op je handen zitten, maar dan wel met je oren en ogen extra goed open.’ (AvdD).
Voor de andere auteurs is dit op je handen zitten eerder een soort wachtlopen, compleet met een wachtwoord waarbij de gemeente op elk moment zou kunnen opveren.
Opnieuw: dit valt niet te organiseren maar het vraagt wel om een intensieve houding. ‘We blijven hoopvol, vooral omdat het niet van ons afhangt.’
Evert Jan de Wijer is predikant in De Thomas te Amsterdam.
Aarnoud van der Deijl, De toekomst van de kerk. Essay vol rouw en hoop. Skandalon, Middelburg 2023.
Gerrit van Dijk, Martijn van Leerdam, Krimp. Waarom de kerk naar de haaien gaat maar wij toch hoopvol zijn. KokBoekencentrum, Utrecht 2023.