Menu

Premium

Manna

In de Nederlandse taal is de figuurlijke betekenis van het woord ‘manna’ dicht bij het oorspronkelijke gebleven: een hemelse gave of een geschenk uit de hemel.

Grondtekst

Het Nederlandse woord ‘manna’ is via het Griekse manna ontleend aan het Hebreeuws: man. Dit woord komt in het Oude Testament in de volgende teksten voor: Exodus 16:15,31; Numeri 11:7; Deuteronomium 8:3,16; Jozua 5:12; Psalm 78:24; Nehemia 9:20.

Het Griekse manna is in het Nieuwe Testament op een viertal plaatsen te vinden: Johannes 6:31,49; Hebreeën 9:4; Openbaring 2:17.

Letterlijk en concreet

a.Het Oude Testament bevat een aantal berichten over het manna – brood uit de hemel – dat de Israëlieten aten tijdens hun tocht door de woestijn. Na de glorieuze uittocht begint de honger te knagen. De woestijn is kaal en onherbergzaam. Voedsel is schaars. Het volk herinnert zich de vleespotten van Egypte en begint te morren: ‘De Heer sprak tot Mozes: “Ik heb het gemor van de Israëlieten gehoord. Dit moet u hun zeggen: Tegen de avond kunt u vlees eten en morgenochtend zult u volop brood hebben. Dan zult u weten dat Ik de Heer, uw God ben”. Toen het avond was kwamen er kwakkels aangevlogen en vielen neer over heel het kamp. De volgende ochtend hing er dauw rondom het kamp. En toen deze was opgetrokken lag er over de woestijn een fijne korrelige laag, alsof de grond met rijp was bedekt. De Israëlieten zagen het en zeiden tegen elkaar: “Wat is dat?” Ze wisten werkelijk niet wat het was. Mozes legde hun uit: “Dit is het brood dat de Heer u te eten geeft”‘ (Ex. 16:12-15; vgl. Num. 11:6-9). In een oproep in een der Psalmen nooit te vergeten wat God in het verleden heeft gedaan, wordt het manna beeldend bezongen: ‘Hij gaf een bevel aan de wolken daarboven en ontsloot van de hemel de deuren: manna om te eten liet Hij op hen regenen en brood uit de hemel (hemelkoren in de vertaling NBG-1951) gaf Hij hun te eten. Iedereen at van dat brood van de sterken (brood der engelen, in NBG-1951), proviand van God, tot ze verzadigd waren’ (Ps. 78:23-25; vgl. Ps. 105:40).

b.Volgens het boek Jozua aten de Israëlieten voor de laatste keer manna nadat zij de Jordaan waren overgestoken en in het beloofde land het Pascha hadden gevierd: ‘En de dag na Pasen (Pascha in NBG-1951), juist op die dag, aten zij ongezuurd brood en geroosterd graan dat uit het land zelf afkomstig was. De volgende dag hield het manna op; ze konden nu eten wat het land opbracht. Voortaan kregen de Israëlieten geen manna meer; gedurende dat jaar aten zij datgene wat Kanaän opbracht’ (Joz. 5:11-12). Ter herinnering aan de woestijntijd zou een kruik met manna in de tempel bewaard zijn gebleven (Ex. 16:33-34; vgl. Hebr. 9:4).

c.In een vroeg-joods apocalyptisch geschrift, te boek gesteld in de periode kort na de verwoesting van Jeruzalem in 70 na Chr., wordt over het messiaanse rijk van vrede en welvaart onder meer het volgende gezegd: ‘En zij die honger hebben geleden zullen volop genieten en ook zullen zij elke dag wonderen zien… In die tijd zullen de mannavoorraden weer uit den hoge neervallen en zij zullen daarvan in die jaren eten, omdat zij het einde der tijden bereikt hebben’ (Baruch 29:6-8).

d.Over de vraag wat het manna precies is geweest, wordt in de exegetische literatuur uitvoerig gediscussieerd. Het is niet mogelijk in dit kader daarop al te diep in te gaan. Naar alle waarschijnlijkheid hebben we te maken met een natuurverschijnsel. Daarop duidde ook al in de eerste eeuw van de jaartelling de joodse historicus Flavius Josefus. Hij schreef: ‘Nog tegenwoordig valt het manna in dat gehele gebied als regen’. Het verschijnsel wordt veroorzaakt door een bepaald soort schildluizen die als parasieten leven op een boom met de veelzeggende naam manna tamarisk. In het voorjaar zuigen die schildluizen grote hoeveelheden plantensap op. Voor de opbouw van hun larven hebben ze de daarin voorkomende stikstof nodig. De resterende stoffen kunnen ze niet gebruiken en scheiden ze af. Aanvankelijk zijn dat druppels vochtige substantie, maar al snel verharden ze en worden witachtige bolletjes, die een zoete smaak hebben en door mieren en andere dieren worden gegeten.

Beeldspraak en symboliek

a.De vergeestelijking van het manna lag voor de hand. Dat gebeurde al in Deuteronomium, het laatste boek van de Pentateuch dat omstreeks de Babylonische ballingschap zijn definitieve vorm kreeg: ‘Hij (God) heeft u vernederd en u honger laten lijden, maar u ook het manna te eten gegeven dat u noch uw vaderen ooit hadden gezien. Hij wilde u daardoor laten beseffen dat de mens niet leeft van brood alleen, maar van alles wat uit de mond van de Heer komt’ (Deut. 8:3). Ook in de vroeg-joodse wijsheidsliteratuur wordt het bijzondere van het manna geschilderd: ‘Uw volk voedde U met engelenspijs en U gaf hun vanuit de hemel zonder ophouden een toebereid brood dat iedere smaak in zich had en aangenaam was voor iedereen die het proefde (Wijsheid 16:20).

b.In het Nieuwe Testament worden deze gedachten verder ontwikkeld en vooral met Christus in verband gebracht: ‘Jezus hernam: Waarachtig, Ik verzeker u: niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven; mijn Vader is het die u het brood uit de hemel geeft, het echte. Want het brood dat God geeft, is Hij (dat wil zeggen Jezus, de Zoon van God) die uit de hemel neerdaalt en aan de wereld leven geeft’ (Joh. 6:32-33).

c.De apostel Paulus legde een relatie tussen manna en Avondmaal: ‘Vergeet dit nooit, broeders en zusters: onze vaderen verbleven allemaal onder de wolk en trokken allemaal door de zee; zij zijn allemaal in Mozes gedoopt door de wolk en de zee; zij aten allemaal hetzelfde geestelijke voedsel (het manna) en dronken allemaal dezelfde geestelijke drank (het water uit de rots, Ex. 17:6; Num. 20:7-11), want zij dronken uit een geestelijke rots die met hen meetrok, en die rots was Christus’ (1 Kor. 10:1-4).

d.In het laatste bijbelboek wordt het manna symbool van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde – voor een overeenkomstige gedachte, zie de boven geciteerde passage uit het vroeg-joodse apocalyptische geschrift: ‘Wie overwint, zal Ik van het verborgen manna geven; en Ik zal hem een wit steentje geven en op dat steentje staat een nieuwe naam geschreven, die niemand kent dan hij die hem ontvangt’ (Op. 2:17).

Praxis

a.Liederen:

Liedboek: Psalm 78; Gezang 49; 157; 249; 446; Bijbel II: 19; Eva I: 17; Evangelie I: 39; Gezangen: 750; 759; Gezegend: 5; 137; Liturgie: 78; 604; Mond: 15; 16; Zingend I-II: 22; III: 29; IV: 58; V: 63; VI: 58.

b.Poëzie:

Muus Jacobse, Het oneindige verlangen, Nijkerk 1982, blz. 24: ‘Wonderbare spijziging’; 155: ‘Toekomst’. Huub Oosterhuis, Levende die mij ziet, Kampen/Tielt, blz. 16: ‘Voor dag en dauw’; 100: ‘Ik zal er zijn’. Jan Willem Schulte Nordholt,Verzamelde gedichten, Baarn 19962, blz. 237: ‘Verlegen met mijn God’.

c.Verwerking:

Manna als symbool van hemels brood, als verwijzing naar Jezus als het brood uit de hemel, als beeld van het Avondmaal, als symbool van de nieuwe hemel en aarde – ziehier samengevat wat bij de beeldspraak naar voren is gebracht. Wij kennen geen manna. Daarom is de vraag gerechtvaardigd: welke beelden zouden wij vandaag willen gebruiken voor Gods zorg voor mensen onderweg, Jezus’ die ons leven geeft, de diepte van het Avondmaal en de gave van een nieuwe hemel en aarde. Als thema’s signaleren wij onder meer: Gods goede gaven, Gods zorg voor mensenkinderen, betekenis van het Avondmaal, toekomst en verwachting.

Verwijzing

Zie allereerst ‘brood’. Verder verwijzen we naar ‘maaltijd‘, ‘woestijn‘ (B-c – over het manna in de woestijn) en ‘dauw‘ (B-a – over manna als dauw van de hemel).

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken