Mest
mesthoop, beerput, uitwerpselen, urine, braaksel, vuil(nis)
Het woord mest roept bij ons grofweg twee tegenovergestelde gedachten op. Mest als positief materiaal: het is onmisbaar voor de groei van bomen en planten. En mest als negatief materiaal: het stinkt en vervuilt. Als metafoor voor narigheid, minachting en smerigheid vinden we in onze taal tal van populaire synoniemen voor uitwerpselen.
Schildert de bijbel hetzelfde beeld? Waar staan mest en in het verlengde daarvan braaksel en vuilnis voor?
Grondtekst
Het Oude Testament kent verschillende woorden voor mest en dergelijke. Het algemene woord voor ‘mest’ is domèn, vooral bij Jeremia (2 Kon. 9:37; Jer. 8:2; 9:21; 16:4; 25:33; Ps. 83:11); mad-menah, ‘mesthoop’, verschijnt alleen in Jesaja 25:10. De steden Madmanna en Madmena (Joz. 10:31; Jes. 10:31) hangen vermoedelijk met dezelfde stam samen. Onzeker is of het Aramese newalie/newaloe (Ezra 6:11; Dan. 2:5; 3:29) ‘mesthoop’ of ‘puinhoop’ betekent. Met pèrèsjgeefthet Hebreeuws de mest of maag- en darminhoud van het offerdier aan (Ex. 29:14; Lev. 4:11; 8:17; 16:27; Num. 19:5; Mal. 2:3). Ezechiël 4:15 doelt met tsafiea’ op ‘rundermest’ en 2 Koningen 6:25 met chara’iem op duivenmest. Jesaja 36:12 (= 2 Kon. 18:27) heeft voor menselijke ‘uitwerpselen’ en ‘urine’ respectievelijk het plurale chara’iem (of moeten we tse’ah lezen?) en sjejenajiem. Andere woorden voor ‘uitwerpselen’ zijn gèlliem (Ez. 4:12, 15; Job 20:7), gelaliem (1 Kon. 14:10; Sef. 1:17) en tse’ah (Deut. 23:14; Jes. 4:4; Ez.4:12; Jer. 48:18; Spr. 30:12). De Nederlandse vertalingen spreken bij voorkeur van ‘drek’ in plaats van ‘uitwerpselen’. In dit verband wijzen we op de discussie over de oorsprong van gilloe-liem, ‘goden(beelden)’, dat 48x voorkomt, hoofdzakelijk in Ezechiël. Men heeft wel een verband gezien tussen deze aanduiding voor goden en het woord voor uitwerpselen; de term zou bedoeld zijn om Israël tot afkeer van godenverering te brengen. Een macharah is een beerput of plek waar men de behoefte doet, alleen in 2 Koningen 10:27. Samen met ‘kleding’ duidt tso’ie op ‘vuile’ kleding (Zach. 3:3-4; vgl. rhypa-ros in Jak. 2:2). Met de woorden soechah (Jes. 5:25; Ps. 80:17; Job 9:31 is onzeker), sechie (Klaagl. 3:45) en ma’os (Klaagl. 3:45) geeft het Oude Testament ‘vuilnis, afval, vuil’ aan. In Nahum 3:6 treffen we sjiqqoets, ‘vuil’, aan; de grondbetekenis van de stam sjqts is ‘verafschuwen’. Voor ‘braaksel’, de inhoud van de maag, gebruikt het qie’ (Jes. 19:14; 28:8; Jer. 48:26; vgl. Lev. 18:28).
Het Nieuwe Testament bevat slechts weinig teksten met synoniemen van bovengenoemde woorden. Eenmaal verschijnt koprion, ‘mest’ (Luc. 13:8), en eenmaal het bijna gelijkluidende kopria (Luc. 14:35). Met rhyparia brengt Jakobus de innerlijke ‘vuiligheid’ van mensen onder woorden (1:21) en met rhypos duidt Petrus de uiterlijke ‘vuiligheid’ aan (1 Petr. 3:21).
Letterlijk en concreet
a.Op slechts één plaats in de bijbel lezen we over mest als noodzakelijke voeding voor het gewas, in dit geval de vijgenboom (Luc. 13:8). Uit deze gelijkenis mogen we opmaken dat de bijbelse mens in de land- en tuinbouw mest gebruikt.
b.Ook spreekt de bijbel over de mesthoop. Daar werpt men de uitwerpselen van dieren (Lev. 4:11; Num. 19:5) en ander verteerbaar afval (Luc. 14:35) neer. De Tora schrijft voor dat de Israëlieten hun eigen uitwerpselen buiten de legerplaats – letterlijk: ‘plaats opzij’ (Buber: ‘Seitenplatz’) – moeten brengen en begraven (Deut. 23:12-14; vgl. de Tempelrol 46:15 uit Qumran). Hoewel de auteur dat voorschrift theologisch motiveert, bevordert deze maatregel vooral de persoonlijke hygiëne en de collectieve leefbaarheid.
Beeldspraak en symboliek
a.Het voorschrift in Deuteronomium 23, zo zagen we net, is theologisch van aard.Uitwerpselen zijn onrein en het onreine hoort niet thuis in het kamp van het trekkende volk. Waarom past het onreine niet? Omdat de Heer in het kamp wandelt om te redden en te helpen! En waar de Heer verschijnt, dient de omgeving heilig te zijn. De aanwezigheid van de Heer heeft gevolgen voor de omgang met het alledaagse, zoals ontlasting. Dit voorschrift zegt: alles wat naar de dood ruikt, staat haaks op het wezen van de Heer. Daarin verschilt het oude Israël met het oude Egypte, het land waar dood en leven met elkaar zijn verstrengeld. Ook met de maaginhoud en uitwerpselen van het offerdier moet Israël zorgvuldig omgaan. Immers dit dier is aan de Heer gewijd en derhalve zullen de onreine resten met eerbied worden bejegend (Ex. 29:14; Lev. 4:11; 8:17; Num. 29:14). De scheiding tussen rein en onrein ordent en reguleert, wat het geloof en leven kwalificeert. De met mest besmeurde mens is een metafoor voor de onreine mens. Scherp komt dat in het godswoord in Maleachi 2:3 naar voren. Daar kondigt God aan dat Hij de mest en maaginhoud van offerdieren bij de priesters in hun gelaat zal gooien. Dat wil zeggen, Hij maakt ze onrein en belachelijk, en dientengevolge zijn zij ongeschikt om hun functie uit te oefenen. Mest in het gezicht van de priester beeldt uit dat die priester uit zijn ambt wordt ontheven. Deze goddelijke handeling maakt deel uit van het gericht.
b.In het merendeel van de bijbelse teksten functioneren mest en de daarmee samenhangende stoffen binnen het goddelijk oordeel. De goddeloze zal, zo zegt Sofar bruut en ruw tot Job, als zijn uitwerpselen vergaan (20:7). Van hem blijft niets meer van over. Geen herinnering, voor altijd weg. In deze beeldspraak zit de overgang van hoog naar laag: wie eens ten koste van anderen zichzelf hoog acht, zal weerzinwekkend omlaaggehaald worden. Menselijke ontlasting die wordt uitgestort of weggeveegd in het kader van het goddelijke oordeel, dient in de profetische literatuur als beeld om de ernst van de catastrofe te duiden. Dat lot treft zowel weerspannige volken (Sef. 1:17; Ps. 83:11) als een goddeloze koningin of koning (1 Kon. 14:10; Sef. 1:17). Als mest zullen zij zijn, onbegraven en onherkenbaar. Vooral Jeremia noemt mest als metafoor voor de onherkenbaarheid en definitieve verdwijning (8:2; 9:21[22]; 16:4; 25:33). Jesaja bedoelt hetzelfde als hij schrijft dat de Heer Moab zal neerstampen in de gier van een mesthoop (Jes. 25:10; vgl. Nah. 3:6). Niets blijft van hen over. Zij verdwijnen in het niets. Voor de oud-oosterse mens, voor wie het gedenken en de herinnering hoog in het vaandel staat, is dat een verschrikkelijke gedachte. Onbegraven blijven is de diepste vernedering die denkbaar is. Vandaar dat het opnemen en begraven van een lijk dat buiten de stad ligt als een goede daad van menselijkheid geldt (Tobit 1:17). Het beeld mest versterkt de afschuw van het naderende oordeel.
c.Oordeel en onreinheid door mest vallen in Ezechiël 4:12-15 samen. De Heer draagt de profeet dringend op brood te bakken op menselijke uitwerpselen. Ezechiël – de priester wiens taak het is het reine van het onreine te scheiden -kan die opdracht niet verdragen en hij doet zijn beklag bij God. Deze gaat overstag en staat toe het brood op rundermest te bakken. De bedoeling van deze symbolische handeling is deze: brood op menselijke ontlasting gebakken is onrein en de mens die dit brood eet wordt eveneens onrein. Anders gezegd: Israël zal vanwege zijn weerspannigheid onrein worden als een niet-Israëliet. Israël verliest daarmee zijn eigenheid, zijn identiteit. De Heer toont zijn mildheid door toe te staan het brood op dierlijke mest te bakken. Schuilt hierin de gedachte dat de Heer de onreinheid van de volkeren gaat intomen?
d.Het eten van de eigen uitwerpselen en het drinken van de eigen urine, is beeldspraak voor de afschuwelijke omstandigheden van mensen (Jes. 36:12). Het wijst op grote vernedering en angstwekkende dreiging. Om aan te geven hoe hoog de nood in het belegerde Samaria is, vertelt de auteur dat zelfs voor waardeloze duiven-mest veel geld gevraagd wordt (2 Kon. 6:25). De wijsheidsleraar trekt de parallel tussen een geslacht dat zijn ouders vervloekt en iemand die door ontlasting is bevuild (Spr. 30:12). Dezelfde leraar vergelijkt een dwaas die telkens zijn eigen domheid herhaalt met een hond die terugkeert tot zijn eigen braaksel (26:11). Een andere dichter, uit de latere tijd, trekt de parallel tussen de inhoud van de mesthoop en een luiaard: niemand wil hem aanraken (Sir. 22:2). Vuile kleding symboliseert vaak de innerlijke vuiligheid (Zach. 3:3-4; Jak. 2:2). Het afleggen ervan stelt het tegenovergestelde, de zuiverheid voor. Met het beeld van de afwassing van verontreiniging door ontlasting of andere smerigheid schildert de profeet Jesaja het perspectief van het vernieuwde en geheelde volk (4:4). Vergelijkingenmet vuilnis of afval beogen hetzelfde effect: de aangesprokene verliest alle waardigheid en menselijkheid (Jes. 5:25; Ps. 80:17; Klaagl. 3:45). Het beeld van het braaksel, voortgebracht door dronkenschap, wijst op bestaan zonder richting, zonder doel. Zulk een bestaan leidt onherroepelijk tot de ondergang. In het kader van het oordeel brengt de voorstelling van kotsende personages oorzaak en gevolg van gedrag goed in beeld (Jes. 19:14; 28:8; Jer. 48:16).
e.Vol ironie vertelt de auteur van 2 Koningen 10:27 dat de cultusplaats van Baäl tot beerputten, plaatsen waar de mensen hun behoefte doen, zullen worden. Ook hier weer die omkering (zie ook Ez. 6:11; Dan. 2:5; 3:39). Vergelijk voorts wat we bij de grondtekst over de goden(beelden) zeiden: de oorsprong van dit woord heeft vermoedelijk verwantschap met de stam voor uitwerpselen. Mensen die buigen voor deze goden, buigen daarom voor het allergeringste dat bestaat, uitwerpselen!
Praxis
a Liederen:
Liedboek: Psalm 7; 18; 28; 31; 72; 80; 89; 101; 113; 139; Gezang: 109; 111; 129; 238; 358; 417; 453; 478; Zingend III: 15; V: 139.
b.Poëzie:
Van der Graft, Mythologisch, Baarn 1997, blz. 273: ‘Het werk van het worden’. Judith Herzberg, Doen en laten, Amsterdam 1994, blz. 84: Gierachtig en onverjaagd…’. Muus Jacobse, Het oneindige verlangen, Nijkerk 1982, blz. 69: ‘De vaalt’; 129: ‘Europa, bloeiend puin’. A. Roland Holst, Voorlopig, Amsterdam 1976, blz. 59: ‘Haar prooi’.
c.Verwerking:
Mest en drek hebben in ons taalgebruik doorgaans een negatieve betekenis. Het kost niet veel moeite daarvan voorbeelden te vergaren en van daaruit verbindingen te leggen met de bijbelse teksten. De besproken woorden roepen de volgende thema’s op: straf en gericht van Godswege, ondergang door eigen gedrag en keuzes, reinheid en onreinheid, waardevol en waardeloos.
Verwijzing
Bij het gebruik van mest, mesthoop, uitwerpselen, braaksel en vuilnis overheerst het aspect van waardeloosheid. In die zin zijn deze woorden sterk verwant met ‘as‘ (stof).